| |
| |
| |
Schrijven is ontzettend moeilijk. Vergelijk het met filmen: je bent tegelijkertijd bezig met het opnemen en het monteren.
Anton Koolhaas
‘Op Tot waar zal ik je brengen heb ik twee vingers kapotgeslagen.’
Hij schuift zijn vlinderstrik recht, en staart zwijgend naar de microfoon. Dan, aarzelend: ‘Over een boek kon ik nooit langer dan veertien dagen doen. In die korte periode moest ik volop profiteren van de inspiratie. Als ik eenmaal op dreef was, mocht ik niet ophouden. In Tot waar zal ik je brengen komt een orkaan voor. Over die passage heb ik maandenlang lopen nadenken. Toen ik eenmaal achter de schrijfmachine zat, voelde ik dat het buitengewoon goed ging. Twee dagen achtereen heb ik op een schrijfmachine met een te zware aanslag zitten slaan. Het was een ware krachtproef.’
En?
‘Na de eerste dag voelde ik een stekende pijn in mijn wijsvingers (ik typ met twee vingers). Ik heb ze toen verstevigd met de vingers van gummi en wollen handschoenen. De pijn bleef, maar ik ben doorgegaan. Een etmaal later stond de passage op papier, ik was er tevreden over, maar mijn wijsvingers waren een beetje geruïneerd. Ik kon ze niet meer bewegen, ze waren totaal ontwricht. Wekenlang heb ik dagelijks gymnastiek met die vingers moeten doen, maar het haalde weinig uit, ze functioneerden gebrekkig. Een paar maanden geleden kreeg ik weer veel last van die vingers, ze waren zo stijf als een stuk hout. Voor ik ging typen moest ik ze een tijdje in warm water dompelen. Het bleek niet veel te helpen. Ik kan die vingers nu vaak nauwelijks gebruiken. Het kost me zelfs moeite mijn elektrische schrijfmachine te bedienen.
| |
| |
Het was natuurlijk dom zo lang door te typen, maar ja... het ging zo goed.’
Hij glimlacht verlegen, en steekt zijn vingers in de lucht. De wijsvingers staan krom, en vertonen een dikke bobbel op de bovenste knokkel.
Anton Koolhaas (66) debuteerde op zijn vierenveertigste jaar. Hij was toen docent script-schrijven aan de Filmacademie in Amsterdam. Tien jaar later werd hij tot directeur van de school benoemd, een baan die hem volledig in beslag nam. Hij kon alleen in de kerstvakantie schrijven.
‘Als je schrijft, vind ik, moet je hele dagen schrijven. De afgelopen twintig jaar heb ik iedere week toneelkritieken geschreven, maar dat is een ander soort werk, dat kun je op een zondagmiddag afronden. Mijn romans moest ik in één keer uitschrijven - een uurtje hier, een uurtje daar, dat lukte mij niet.
Meestal begon ik op 27 december, en op 5 januari was het boek af. Soms ging het sneller. De nagel achter het behang heb ik in zeven dagen geschreven. Ten koste van een hagedis in tweeënhalve dag. Ik sloot me volledig van de buitenwereld af, ik nam geen telefoon op, ontving geen bezoek. Om half elf 's morgens kroop ik achter de machine, en pas 's avonds kwam ik er achter vandaan. Af en toe bracht mijn vrouw mij een boterhammetje. Na zo'n zesduizend woorden geschreven te hebben, zakte de kwaliteit. Doorgaans moest ik om een uur of zeven ophouden. Dan voelde ik me dizzy, ook door het vele roken, ik kon geen pap meer zeggen.
In de loop der jaren heb ik het zelfvertrouwen van een parachutist ontwikkeld. Op 27 december sprong ik, in de veronderstelling dat ik op de grond terecht zou komen. Tot nu toe hebben zich geen grote ongelukken voorgedaan. Ieder jaar opnieuw heb ik mijn boek binnen die korte periode kunnen afmaken. Wel ben ik een keer een manuscript kwijtgeraakt. In Zuid-Frankrijk had ik het begin van Ten koste
| |
| |
van een hagedis geschreven, en bij het koffers pakken is het manuscript zoekgeraakt. Later heb ik het nog een keer geschreven, ik heb me toen tweeënhalve dag op zolder opgesloten, en toen was het af. Naar mijn gevoel was de eerste versie beter. Inspiratie is geen vaag begrip, dat blijkt wel, de eerste keer ging het veel beter dan de tweede keer. Bij dit werk ben je afhankelijk van stemmingen.
Het grote voordeel van snel schrijven is, dat je de sfeer van het boek moeiteloos enkele dagen kunt vasthouden. Het proza wordt bovendien gespierd, tijd voor uitweidingen heb je niet. In Tot waar zal ik je brengen komt bijvoorbeeld een scène voor waarin twee vrouwen elkaar ontmoeten, vlak voordat ze verdrinken. Tussen die vrouwen ontstaat een geweldige intimiteit, en die heb ik in een paar bladzijden kunnen vatten. Was ik er echt voor gaan zitten, dan zou het minder levendig geworden zijn. Ik had zo'n ontzettende haast om die scène op papier te krijgen, dat hij iets zeer compacts gekregen heeft.
Het nadeel van deze snelle werkwijze is, dat ik in de vaart van het verhaal bepaalde scènes vergeet te beschrijven. Voordat ik aan een boek begin, heb ik het verhaal volledig in mijn hoofd zitten, maar door de haast vergeet ik soms bepaalde passages. Een ander nadeel is dat mijn boeken slordig zijn, er staan veel fouten in.
Ik schrijf een boek in één keer uit, een tweede versie maak ik niet. Soms bleef het nog wel nabloeden, dan veranderde ik hier en daar nog wat, maar meestal stuurde ik het manuscript begin januari naar de uitgeverij. Een paar weken later ontving ik de proeven, maar die kon ik niet met de vereiste aandacht doornemen. Mijn werk slorpte me dan volledig op, ik kon me niet volledig concentreren en las over de fouten heen. Misschien had ik mijn boeken moeten laten editen, maar ik heb dat nooit aangedurfd omdat ik bang was dat de editor er te veel in zou wijzigen. De Goendroen barst inderdaad van de fouten, maar dat komt omdat de revisie de mist
| |
| |
is ingegaan. Een bedrijfsongeval. Mijn volgende boek, Nieuwe Maan, dat over enkele dagen zal uitkomen, is door enkele mensen grondig gecorrigeerd. Ik heb het manuscript ook aan Simon Carmiggelt laten lezen, hij is een goede vriend van mij. Vermoedelijk zal het mijn eerste foutloze boek worden.’
‘Het schrijven zelf kostte me niet veel tijd, maar aan het schrijven ging een lange periode van denken vooraf. Zodra een boek af was, dacht ik aan het volgende boek. Als ik in februari nog geen onderwerp had, begon ik mij zorgen te maken. In de lente kreeg het boek vorm, in de zomervakantie werkte ik het idee tot in de details uit. In gedachten dan, want aantekeningen heb ik zelden gemaakt. Soms deed ik een proefboring, dan schreef ik een stukje om de juiste toon te pakken te krijgen, maar die korte fragmenten gebruikte ik later zelden.
Iedere dag dacht ik aan het boek, het liet me nooit los. Het rijpte langzaam, telkens voegde ik nieuwe bestanddelen aan het verhaal toe. Problemen, die andere auteurs wellicht tijdens het schrijven ondervinden, loste ik in gedachten op. Soms liep ik weken te tobben. Op 27 december (meestal die dag, de eerste vrije dag na de kerst) sprong de kurk van de fles. Ik begon te rammen, en ik voelde mij volslagen gelukkig. Ik vind schrijven heerlijk, ik leefde het gehele jaar naar die kerstvakantie toe, ik vond die dagen de beste dagen van het jaar. Ik was in een opperbeste stemming, en dat stimuleerde de inspiratie.
Nu is het allemaal anders... Vorig jaar ben ik gepensioneerd, en nu heb ik het nog drukker dan voorheen. Voor het eerst heb ik deze kerst geen boek geschreven. Ik ben voorzitter geworden van het Produktiefonds, en ik moet wekelijks tientallen scripts lezen. Geen uitgesproken prettig werk, ik verdien er niets mee, maar ik heb het idee dat ik het doen moet. Bovendien werk ik nu nog aan een film over de koningin, in verband met haar zeventigste verjaardag. Ik heb me
| |
| |
voorgenomen direct daarna vrij te nemen om dan mijn volgende boek te schrijven. Twee maanden, zo lang heb ik nog nooit over een boek gedaan. De dateline ligt minder klemmend, ik weet niet of dat een voordeel of een nadeel is. Het zal mij benieuwen hoe het gaat.’
Huiverig?
‘Jawel, jawel. Ik heb al mijn boeken, en dat zijn er zesentwintig, in zeer korte periodes geschreven, en ik moet mijn werkmethode nu radicaal wijzigen.’
De kwaliteit van het proza neemt toe naarmate de schrijver er meer tijd aan besteedt, beweren veel auteurs.
‘Ik weet niet of die stelregel voor mij opgaat. Door de snelheid waarmee zij tot stand zijn gekomen, zijn mijn boeken niet pretentieus. Dat vind ik een groot voordeel.’
Koolhaas' eerste boeken waren dierenverhalen. Hij woonde in een vervallen hotel aan het Haringvliet in Rotterdam, waar het krioelde van de muizen. Aanvankelijk was hij bang voor die diertjes, maar na enkele weken begon hij zich voor de muizen te interesseren. Een half jaar later verhuisde hij naar een huis aan de Boompjes, schuin voor het vismeelpakhuis. De muizen werden vervangen door ratten, grote, vette ratten, die op de stoep van zijn huis zaten. Hij observeerde de dieren aandachtig. Zo ontstonden de eerste verhalen.
Hij documenteerde zich nauwelijks. Behalve de fabels van La Fontaine heeft hij geen dierenverhalen gelezen. Veel weten, zegt hij, doodt de fantasie. Adams Waterschapsheuvel kent hij niet, het boek ligt te dicht bij zijn werk, hij was bang voor beïnvloeding. Soms hoorde hij wel eens wat over het gedrag van dieren van de bioloog Leo Vroman, een van zijn oudste vrienden. Verder keek hij. In Normandië, waar hij iedere zomervakantie een huis huurde, zat hij een keer drie weken in een kippenhok. De zwakbegaafde werkster die in het huis was kon niet wachten tot de eieren uitkwamen.
| |
| |
Met haar nagels maakte zij een ei open, om te kijken of het kuiken al kwam. Door haar vreemd gescharrel kwamen uit een toom vier kuikens zonder veren. De dieren waren ten dode opgeschreven, zonder veren zouden ze omkomen van de kou. Koolhaas bestudeerde het gedrag van de kuikens, en van de kippen. De kleine beestjes kropen vaker in de veren van de moeder om het warm te krijgen. Dat begon de kip en de andere kuikens al snel te vervelen. Langzamerhand werden de veerloze kuikens uitgestoten. Na drie weken trapte de moeder de diertjes dood. ‘Dat was een aangrijpend moment.’ Het verhaal, ‘Vleugels zonder veren’, staat in de bundel Vleugels voor een rat.
Bert Haanstra vroeg of hij het script voor Bij de beesten af, wilde schrijven. Koolhaas las stapels boeken over het gedrag van dieren, maakte een script, en kon daarna geen dierenverhalen meer schrijven. ‘Ik was mijn onbevangenheid tegenover dieren kwijtgeraakt. Ik wist te veel, ik kon niet meer vrijelijk fantaseren.’
Terugblikkend op zijn eerste elf boeken zegt hij dat het schrijven van dierenverhalen ‘een oefening in inleving’ was. ‘Na een paar jaar kwam ik er achter dat inleven betekent mee-sterven. Voor een mens betekent de dood iets heel anders dan voor een dier. Dat maakte het schrijven van dierenverhalen steeds moeilijker, en op den duur zelfs onmogelijk.’
Hij heeft nog twee surrealistische dierenverhalen geschreven, Mijn vader inspecteerde iedere avond de Nijl en Corsetten voor een libel. ‘Ook dat bevredigde mij niet meer. Toen ben ik “gewone” romans gaan schrijven, waarin soms niet bestaande dieren voorkwamen.’
Hij verzint al zijn verhalen. ‘Ik werk met herkenbare werkelijkheden, net zoals in de film. Ik associeer. Door die associaties kan ik een eigen wereld scheppen. Ik schrijf zelden over waar gebeurde situaties. Geert van Oorschot, mijn uitgever, vroeg me jaren geleden of ik een roman over Indonesië
| |
| |
wilde schrijven. Dat is nou het laatste waar ik zin in zou hebben. Zelfs de personen in mijn boeken zijn zelden aan de werkelijkheid ontleend. Ik houd er niet van over mensen uit mijn directe omgeving te schrijven.
Ik heb veel ideeën, eerder te veel dan te weinig. Op het ogenblik spelen drie boeken door mijn hoofd, dat is knap vervelend. Ik moet een keuze maken. Honderden details heb ik in gedachten, als ik schrijf moet ik me enorm beperken. Die fantasie wordt gevoed door wat ik lees, hoor, of zie. Ik krijg soms ingevingen. Jaren geleden las ik Genesis en toen was ik onbeschrijflijk verontwaardigd dat er maar een paar alinea's nodig waren om de ondergang van de mensheid te beschrijven. De ark van Noach, ik vond dat een rot verhaal. Ik dacht toen: stel dat bijvoorbeeld de vrouw van Cham geweigerd had mee te gaan op die ark, dan zou de gehele situatie gewijzigd zijn. Dat was een ingeving, en daaruit is het toneelstuk Noach ontstaan. Het is een redelijk toneelstuk, maar het is nooit gespeeld. Destijds zou de Nederlandse Comedie het opvoeren, maar door die actie Tomaat is dat niet doorgegaan. Dat vond ik afschuwelijk.
Toneelschrijven is erg moeilijk. Je moet geconcentreerd schrijven, je moet zeer efficiënt zijn. Toneelschrijven is moeilijker dan een script schrijven. Film biedt meer mogelijkheden. Bij toneel moet je je beperken tot een aantal situaties. Filmdialogen berusten op stootkracht, maar de opeenvolging is van gering belang. Tussen de dialogen door kun je een hoop laten zien. Toneeldialogen moeten daarentegen op elkaar aansluiten. Toneel vraagt een andere intensiteit, in een roman kun je uitweiden. Bovendien moet je bij het toneel door middel van de dialogen een situatie duidelijk maken. Uit die dialogen moeten de personages tastbaar en levend naar voren komen. Dat is geen eenvoudige opgave.
Ik heb ook toneelkritieken geschreven, vanaf mijn negentiende. Vroeger deed ik dat met overtuiging, animo en gloed, nu minder. Ik ben er gedeeltelijk mee opgehouden. Het toneel
| |
| |
vind ik tegenwoordig minder inspirerend. Iedere regisseur of dramaturg moet iets aan een stuk toevoegen, en dat vind ik verwerpelijk. Als ik een stuk prachtig vind, schrijf ik er graag over, maar op deze manier vind ik steeds minder stukken prachtig. Op zichzelf zijn vele stukken boeiend genoeg, maar de vertoning stelt niets voor. De acteurs komen tegenwoordig te gemakkelijk in de grote rollen. Het vak gaat zienderogen achteruit.
Bij de film gaat het vak niet achteruit, integendeel. Ik zou meer over film willen schrijven.
Met Bert Haanstra heb ik in vijf scripts samengewerkt, Alleman, Bij de beesten af, De stem van het water, Dokter Pulder en Een pak slaag. Dokter Pulder was gebaseerd op mijn roman De nagel achter het behang, Een pak slag (de film komt eind 1979 in roulatie) op de gelijknamige roman. Bij de visualisering van die boeken merkte ik dat de dramatische opbouw van een film toch heel anders is dan de dramatische opbouw van een roman. Het boek Een pak slag eindigt met een scène waarin de hoofdpersoon, een fabrieks-directeur, door een industriebuurt loopt en de geur van fabrieken insnuift. Dat geeft hem een gelukzalig gevoel. Daarmee kun je een film niet laten eindigen. In het script laat ik de man zijn fabriek binnenlopen, waar hij zijn tegenwerkende medewerkers plotseling domineert. Bij Dokter Pulder heb ik het tweede gedeelte van het boek in het script moeten omgooien. Het einde van de roman was heel introvert geschreven, het was onmogelijk in beeld te brengen.
Het script van Een pak slag heb ik niet geschreven, maar op een band ingesproken. Die werkwijze, vermoedde ik, vergrootte de natuurlijkheid van de dialogen.
De film heeft mijn manier van schrijven sterk beïnvloed. Ik beschrijf bijvoorbeeld een telefoontoestel en vijftig pagina's verder wordt door die telefoon een jobstijding meegedeeld... dat is een typische filmische opbouw. Door de close-up van het decor wek je bepaalde verwachtingen. In
| |
| |
mijn boeken zijn de beschrijvingen van de decors altijd functioneel.’
‘Het heeft lang geduurd eer ik dacht: god, ik zou best eens schrijver kunnen zijn. Mijn eerste verhalen schreef ik op mijn vierentwintigste jaar, daarna ben ik de journalistiek ingegaan, en pas twintig jaar later kwam mijn eerste boek uit. Sindsdien is het schrijven de hoofdzaak van mijn leven. Het is geen nadeel laat te debuteren, het bevrijdt je van te hoog gestemde verwachtingen. Publiceer je op je vierentwintigste een boek, dan ga je al snel de schrijver uithangen. Ben je ouder, dan sta je er anders tegenover.
Ook voor het schrijven zelf is het geen nadeel. In de eerste plaats acht ik het niet uitgesloten dat ik langer dierenverhalen geschreven zou hebben als ik op mijn vierentwintigste met boeken begonnen was, en de dierendialogen zouden dan een maniertje geworden zijn. In de tweede plaats heb ik in die twintig jaar een hoop ervaring opgedaan, ik heb vele situaties meegemaakt. Het reservoir waaruit ik later kon putten was groot. In mijn werk, eerst als journalist, later als docent aan de Filmacademie, ging ik dagelijks met vele mensen om. Ik was maatschappelijk geïnvolveerd. Mijn schrijven is daarom nooit een vorm van onanie geworden. Ik heb er dan ook nooit over gedacht om mijn baan op te zeggen en alleen maar te schrijven.
De meeste ideeën voor boeken ontstonden door het contact met mensen, ontstonden buitenshuis. Niet dat ik de situatie van die mensen wilde beschrijven, maar ze zetten me op een spoor. Het schrijven zelf deed ik het liefst thuis. Niet in het buitenland, niet in een ander huis, of een hotelkamer, nee, in de vertrouwde omgeving.’
Hij woont in een herenhuis aan de Amsterdamse Vondelstraat. Vanuit zijn werkkamer, een groot vertrek met hoge vensters, kijkt hij uit op het Vondelpark, voor een natuurliefhebber
| |
| |
als hij een inspirerend uitzicht. Op zijn bureau liggen stapels papier. Zijn slordigheid manifesteert zich als hij me het omslag van zijn laatste boek, Nieuwe Maan, wil laten zien - hij kan het nergens vinden.
Aan de omgeving stelt hij geen bijzondere eisen. ‘Ik vind het niet belangrijk of de pauweveren goed in de vaas staan,’ zegt hij. Het hoeft ook niet doodstil in huis te zijn als hij schrijft. ‘Toen ik buitenlandredacteur van de NRC was, schreef ik mijn commentaren in een kamertje dat naast de zetterij lag, in de herrie dus. De journalistiek is een goede opleiding voor het schrijven. Het is een leerschool in concentratie en formuleren. Ik kan - geloof ik - overal schrijven.’
Hij glimlacht opnieuw verlegen, en schenkt zichzelf een sherry in. Zijn vingers beven. Ik vraag of het een gevolg is van de orkaan, die hij in twee dagen op het papier wilde hebben, maar hij schudt zijn hoofd. Acht jaar geleden, vertelt hij, heeft hij een lichte hersentrombose gehad, waardoor de besturing van zijn handen minder goed is geworden. Als hij typte, sloeg hij soms tussen de toetsen van zijn schrijfmachine. ‘Dat was vervelend en pijnlijk. De elektrische schrijfmachine is werkelijk een uitkomst voor mij.’
Hij neemt een slok sherry en vertelt, aarzelend, dat hij na zesentwintig romans en verhalenbundels nog altijd onzeker is over zijn boeken. Tot voor kort las hij zijn werk voor publikatie aan een groepje vrienden voor. ‘Dat was heel goed, je merkte wanneer de aandacht verslapte. Passages waarbij gegeeuwd werd, schrapte ik later. Ik heb altijd grote twijfels over mijn boeken gehad. Het was plezierig dat die twijfels door mijn vrienden enigszins werden weggenomen.’
Oud werk leest hij nooit over. ‘Na het verschijnen van het boek lees ik het nog een keer, met veel ergernis. Ik erger me omdat het resultaat niet volledig overeenkomt met het oorspronkelijke idee.’ Bij toeval, vervolgt hij, valt zijn oog later nog wel eens op een paar regels. ‘Ik herinner me dan precies
| |
| |
het moment waarop ik die zinnen schreef. Op de minuut af. En ik voel dan weer de blijdschap die het schrijven me op dat moment gaf.’
Schrijven is heerlijk, hij herhaalt het enkele malen. Maar, zegt hij, uit die opmerking mag ik niet afleiden dat schrijven gemakkelijk is. ‘Het is zelfs ontzettend moeilijk. Je moet snel denken, en snel combineren. Vergelijk het met de film: als je schrijft ben je tegelijkertijd met het opnemen en het monteren bezig. Dat is zwaar werk, het vergt veel van je. Na een dag schrijven ben ik uitgeput. Ik kan niets meer doen. Alleen een stukje wandelen in het Vondelpark.’
Hij vraagt of ik nog meer vragen heb. Zijn vrouw brengt hem een boterhammetje. Hij eet het staande op. Op de gang wachten twee jonge cineasten, wier manuscript door het Produktiefonds is afgewezen.
‘Ik heb het nog nooit zo druk gehad,’ zucht hij. ‘Maar over een paar maanden schrijf ik.’ Voor het eerst klinkt zijn stem grimmig.
|
|