| |
| |
| |
Vanuit gevoelens van bitterheid en vervolging kan men moeilijk goed schrijven.
Theun de Vries
Hij heeft een honderd titels op zijn naam staan. Discipline, regelmaat, en een goede gezondheid zorgden voor een omvangrijke en constante produktie. Toch zijn er periodes geweest dat hij niet of nauwelijks heeft kunnen schrijven. Tijdens de kampjaren. En gedurende de koude oorlog, vooral tussen 1953 en 1957.
Na Hongarije moest hij voor tribunalen van de Pen-club en de Vereniging voor Letterkundigen verschijnen. ‘De leden van die tribunalen vroegen hoe ik over de democratie dacht. Zij noemden mij een slecht vaderlander en zij dreigden mij het schrijven onmogelijk te maken. Aan mijn uitgever suggereerden ze mijn werk niet meer uit te geven. Mijn uitgever heeft dat verzoek genegeerd.
Schrijvers met wie ik voor en tijdens de oorlog bevriend was, draaiden hun hoofd om als ze mij zagen. Mijn vriend Simon Vestdijk wendde zich radicaal van mij af, hij heeft me lelijk laten vallen. Ik stond alleen, volstrekt alleen.
Met knikkende knieën ging ik naar de tribunalen. Achteraf gezien vraag ik mij wel eens af waarom ik toen gegaan ben. Zoals iedere schrijver ben ik op mijn rust gesteld. Ik had niets misdaan. Ik was communist, maar daar stak toch niets kwaads in? Maar nee, ik werd een cellenbouwer genoemd, ik wilde de Vereniging voor Letterkundigen van binnen uit ondermijnen... Men beschouwde mij als een ketter en ik moest op de brandstapel.
Waarom niet thuisgebleven? Ach, ik dacht: je hebt een politieke overtuiging en daar moet je voor staan. De discussies
| |
| |
wilde ik niet ontlopen, ik wilde me verdedigen ten overstaan van mijn vroegere vrienden. Het was een rottijd. De atmosfeer werd voortdurend verpest door verdachtmakingen en ongefundeerde beschuldigingen. De psychische belasting was groot. Ik leed aan slapeloosheid, ik kon nachten achtereen niet slapen. En ik kon dagen achtereen niet schrijven. Mijn boeken moesten uit de schoolbibliotheken verdwijnen, boekwinkels weigerden mijn werk te verkopen. Soms werkt dat nog door - ik vind dat nu alleen maar komisch.
Tegen 1960 sloeg de wind om. Er kwam een nieuwe generatie die niet mee wilde doen aan de heksenjacht. Ik stond bovendien niet alleen meer, Wolkers en Mulisch maakten geen geheim van hun progressieve ideeën. Ik werd met rust gelaten, ik kon weer zonder moeite schrijven.
Die agressie tegen mij stimuleerde het schrijven niet. Het wakkerde de bitterheid aan. Ik werd in een hoek gedrukt, en ik wilde terugslaan. Ik moest polemische stukken schrijven, maar ik heb altijd een hekel gehad aan de polemiek. Ik ben een romancier, ik schrijf het liefst verhalen en romans. Vanuit gevoelens van bitterheid en vervolging kan men moeilijk goed schrijven. Een romancier moet in alle rust werken.
Die koude oorlog was een staalbad. Ik werd hard, ook voor mijzelf. Op zijn tijd zijn beproevingen goed voor een mens, maar ze moeten niet te lang duren. Ik denk niet graag aan die tijd terug.’
Even later: ‘Ik ben al tien jaar bezig aan een boek over ketters. Ketters Heldendicht is de voorlopige titel. Het wordt een groot boek...’
‘Het is niet goed dat een schrijver lid is van een partijbestuur. Ik ben jarenlang lid geweest van het hoofdbestuur van de CPN, maar als partijbestuurder heb ik geen grote geschiedenis nagelaten. In de moeilijke jaren van de koude oorlog heeft de partij me vaak als boegbeeld gebruikt. Daar had ik niets
| |
| |
op tegen, ik wilde loyaal zijn, maar voor mijn schrijverij was het niet gunstig. Een schrijver moet zijn handen vrij houden. Vrienden plaatsten mij zelfs op de kandidatenlijst voor de Tweede Kamer. Gorter is ook lid geweest van 't parlement, zeiden ze. Maar ik wilde niet in de Kamer. Een schrijver, vond ik, hoort niet in het parlement thuis. Een politicus is een mens met een andere instelling. Een politicus moet compromissen sluiten, moet soms opportunistisch zijn. Een schrijver mag nooit compromissen sluiten en mag absoluut niet opportunistisch zijn. Hij moet zijn handen en zijn geest vrij houden. Hij moet niet afgeleid worden door de dagelijkse partijbesognes. Uit noodzaak, loyaliteit en plichtsbesef ben ik lid geweest van het partijbestuur, maar ik had geen plezier in het werk. Het was (en is) mijn hoogste roeping een goed boek te maken.
Ik geloof ook niet dat een schrijver per definitie lid moet zijn van een partij. Een schrijver moet een goed boek schrijven, dat is zijn enige taak. Voor mijzelf was het gunstig lid te zijn van een partij. Ik heb altijd de behoefte gevoeld ergens bij te horen. Ik ben opgevoed in een doopsgezind milieu, dat was een klein kerkgenootschap waar je werkelijk bij hoorde. Later ben ik mijn geloof kwijtgeraakt, maar de behoefte om lid te zijn van een “club”, is gebleven.
Het marxisme heeft mij als jongeman op de been geholpen. Voordat ik marxist werd, was ik een zoekende, romantische individualist. Ik was onvast in mijn levensvisie. Labiel. Mijn latere levensovertuiging heeft mij enorm geholpen bij het schrijven. Tenslotte dank ik enkele van mijn beste boeken aan mijn betrokkenheid bij de communistische partij. De boeken Het meisje met het rode haar, Februari, Stiefmoeder Aarde en Het rad der fortuin. Sinds een paar jaar ben ik geen lid meer van de CPN, maar ik ben nog altijd een overtuigd marxist. Voor mijn schrijven maakt het dus niet veel uit dat ik met de partij gebroken heb.’
| |
| |
‘Ach, die dogmatische communisten in de Sovjetunie zeurden altijd over de positieve held. Ik heb me daar nooit veel van aangetrokken. De positieve held, dat vind ik een onzinnig begrip. Op een gegeven moment werd ik zo kwaad, dat ik tegen mezelf zei: wat positieve held... het moet eens uit zijn met dat geklier over de positieve held... ik schrijf een boek met een negatieve held. Zo is Het wolfsgetij ontstaan, de roman over een moffenhoertje. Met opzet heb ik die roman in Haarlem gesitueerd, in dezelfde stad waar een van mijn andere boeken, de roman over de verzetsheldin Hannie Schaft, speelt. Al schrijvende voelde ik steeds weer meelij met dat moffenhoertje. Genegenheid soms. Het boek werd goed ontvangen, ook door de dogmatische communisten.’
Theun de Vries (71) woont aan de Amsterdamse Egelantiersgracht. Vanuit zijn werkkamer kijkt hij op de Westertoren. Tientallen jaren lang heeft hij alleen in Amsterdam kunnen schrijven. ‘Ik moest dààr zitten. Bij slecht weer, of bij goed weer, met hoofdpijn, of zonder hoofdpijn, met zin of met tegenzin, op een door-de-weekse dag, of op zondag, ik moest dààr zitten.’ Hij wijst naar de schrijftafel voor het raam, waarop woordenboeken en kaartenbakken staan. ‘Ik moest daar zitten, van negen tot één, 's morgens.’
De laatste jaren begint hij geleidelijk aan van Amsterdam los te weken. Hij schrijft nu graag in andere steden, in Brussel vooral, en in Parijs, of Londen.
‘Ik heb de laatste tijd vrij vaak in Brussel geschreven, in het café Het Vossengat op de Boulevard Max. Iedere morgen zat ik daar in een hoekje en schreef ik van tien tot twaalf. Ik begon de morgen met een kop koffie en ik eindigde met twee glazen trappist.
Een café vind ik een ideale plaats om te schrijven. Het geroezemoes op de achtergrond heeft een sterk rustgevende werking. Ik voel me niet afgesloten van de wereld, ik zie mensen. In Parijs heb ik grote stukken van mijn roman over
| |
| |
Guy de Maupassant, De vrouweneter, geschreven. Ook in cafés.
Wereldsteden fascineren mij.’
Hij is opgegroeid in Friesland, en later op de Veluwe. Dat verklaart zijn voorliefde voor grote steden. ‘In 1907-1920 was het platteland nog werkelijk platteland: verlaten, geisoleerd, leeg, en in de winter doods. Toen ik veertien was, kwam ik voor 't eerst in Amsterdam. Vanaf dat moment wist ik dat ik later in die stad wilde wonen.’
Na zijn schooltijd trok hij naar Amsterdam. Hij woonde er een paar jaar, en toen moest hij terug naar zijn geboortestreek. Er was geen werk, hij kon alleen in Sneek een baan vinden. Het verlangen naar de hoofdstad bleef. ‘Vanuit dat verlangen heb ik Rembrandt geschreven. Het was een ode aan Amsterdam. Ik vind het een van mijn zwakste boeken. De politieke en sociale achtergronden zijn totaal verwaarloosd. Bovendien was ik veel te jong en veel te onbekwaam om het leven van Rembrandt in al zijn dimensies te doorgronden.’
Ook over zijn tweede roman, Eroïca, is hij niet tevreden. ‘Ook dat boek vind ik slecht. Ik heb het geschreven toen ik pas in aanraking was gekomen met het marxisme. Het is een revolutieroman, geschreven door iemand met een half voltooid politiek bewustzijn. Het boek is vergelijkbaar met een Hollywood-verfilming van de revolutie. Bovendien heb ik de stommiteit begaan het boek in een niet bestaand land te laten spelen. Ik kon de historische feiten niet lokaliseren. De hoofdpersonen hangen in de lucht, het zijn vreemdsoortige wezens. Ik wil dat boek niet herdrukt zien.’
Hij kan het best uit de voeten wanneer hij zich voor het schrijven uitvoerig documenteert. De gegevens schrijft hij op systeemkaarten. ‘Die documentatie geeft me ruggesteun. Voor het schrijven van Stiefmoeder Aarde en Het rad der fortuin heb ik me uitvoerig gedocumenteerd over de toestanden
| |
| |
in de Friese veenstreken. Ik kom uit Friesland, maar ik ben op de Wouden geboren. De veenstreek kende ik niet. Toen ik in de jaren dertig naar Friesland terugkeerde, heb ik contact opgenomen met Gerrit Roorda, een van de bekendste Friese communisten. Hij heeft me geïntroduceerd bij oude veenarbeiders, die de stakingen van 1892 en 1893 hadden meegemaakt. Door die gesprekken kreeg ik een afgerond beeld van de situatie in de jaren negentig.
Ook voor de roman over Hannie Schaft, Het meisje met het rode haar, heb ik tientallen interviews gemaakt. Die interviews verliepen niet altijd even prettig. De ouders van Hannie Schaft werkten in 't begin niet mee. Zij vonden het prachtig dat ik een boek over hun dochter wilde schrijven, maar tegelijkertijd wilden zij over bepaalde feiten niet praten. De verhouding van hun dochter met een arbeider van de Hoogovens bijvoorbeeld, die in het verzet zat, verzwegen ze. Het was een getrouwde man, en dat wisten die ouders. Ach, in het verzet liepen de verhoudingen niet altijd via het trouwboekje. Door het gevaar trokken de mensen naar elkaar toe, en dat wilde ik beschrijven. Door gesprekken met andere mensen ben ik achter die verhouding gekomen. In 't boek heet de man Hugo... De ouders van Hannie Schaft waren ook niet erg ingenomen met de titel die ik aan het boek gaf: Het meisje met het rode haar. Rood haar, dat vonden ze nogal ordinair. Terwijl die titel zeer functioneel is, Hannie Schaft liet haar haar rood verven om onherkenbaar te worden voor de Duitsers, die haar zochten.
Het is een hachelijke onderneming over mensen te schrijven die nog in leven zijn, of wier nabestaanden nog leven. Dat legt een zekere druk op het schrijven. Het lijkt of die mensen over je schouder meelezen. Binnen de verzetsgroep waarvan Hannie Schaft lid was, lagen tal van gevoeligheden. De rol van de een mocht niet overdreven worden, de rol van een ander niet ondergewaardeerd. Om al die gevoeligheden te omzeilen heb ik soms twee of drie personen in één romanfiguur
| |
| |
samengetrokken. Gelukkig mag je als auteur wel eens naast de bladzij lopen.
Voor het boek Februari heb ik gedurende zeven maanden vele weduwen van oud-stakers, verzetsmensen en oudstakers geïnterviewd. Dat waren emotionele gesprekken. Verschrikkelijk soms... Het was een enorme taak dat boek uit de verf te krijgen. Het legde een druk op mij. Voor mijn omgeving werd ik vervelend, ik raakte snel geïrriteerd. Alle menselijke tekorten kwamen bovendrijven. Het vergde veel van me om dat boek te schrijven.
Maar: ik ben trots op dat boek. 't Is een indringende documentaire geworden.’
‘Ik ben als lyrisch dichter begonnen. Maar in de lyrische poëzie kon ik mijn ideeën over de wereld niet uitdrukken. Ik was geen geboren dichter. Geboren dichters kunnen in hun poëzie alles zeggen wat ze willen, ze hebben het proza niet nodig. Voor mij bleek poëzie niet het geijkte expressiemiddel te zijn. Wie eenmaal een gedicht heeft geschreven, blijft dichten. Ik schrijf nog steeds poëzie, maar ik publiceer mijn gedichten zelden. Vreemd genoeg schrijf ik een aantal van mijn wezenlijke gedichten nu in het Fries. De cirkel is zich aan het sluiten, ik schrijf weer in de taal van mijn jeugd. De heugenis aan het ver weg-liggende wordt sterker, de herinnering aan het dichtbij-staande vervaagt.
Over Friesland heb ik veel geschreven, maar nooit in het Fries. Ik heb het wel eens geprobeerd, maar het lukte niet. Op mijn twaalfde jaar verhuisden mijn ouders naar Apeldoorn, ik heb mijn intellectuele vorming in het Nederlands gekregen. Mijn Fries' idioom is niet toereikend. Als ik 't werk van Douwe Tamminga lees, merk ik hoe rudimentair mijn kennis van het Fries is. Tamminga kent die taal tot in zijn wortels, hij beschikt over een grandioze woordenschat. Hij gebruikt een schitterende taal, die ik wel kan lezen, maar niet kan schrijven.’
| |
| |
Boven zijn Friese schommelstoel hangt een foto van Balzac. ‘Mijn voorbeeld, ja. La comédie humaine...
Na de poëzie heb ik mij op de dikke boeken geworpen. Ik wilde de wereld uitbeelden, en dat kon volgens mij alleen in omvangrijke boeken. Van mijn dertigste tot mijn zestigste jaar heb ik vele dikke boeken geschreven. Ik noem die jaren mijn middenperiode. De laatste periode, de winterperiode, kenmerkt zich door werk van korter adem. Vermoedelijk is het de invloed van de televisie die mij korter doet schrijven. In zo'n Engelse televisiefilm worden de karakters even aangestipt en het milieu wordt met een fijne penseelstreek geschilderd. Dat spreekt mij aan.
Die lange beschrijvingen staan me nu tegen. In herdrukken schrap ik veel. Stiefmoeder Aarde heb ik met tientallen bladzijden bekort. Het zijn meestal de beschrijvingen (van landschappen, of van personen), die tot de helft kunnen worden teruggebracht. Ik schreef vroeger te veel, ik durfde niets over te slaan, in mijn boeken krioelde het van de details. Later zie je dat licht en schaduw anders verdeeld kunnen worden. Ik maak mijn boeken slanker, zodoende komt er meer lijn in. De laatste jaren wordt mijn werk korter, novellistischer. Vele details vallen weg, en vreemd genoeg is het werk gedetailleerder. Dat heeft met mijn leeftijd te maken. Voor een oude man zijn nog slechts enkele kernen belangrijk, de rest valt weg. Ik maak geen grote schilderijen meer, ik maak etsen. Aan het schrijven van die korte verhalen beleef ik veel meer plezier dan ik vroeger aan het schrijven van dikke romans beleefde. Die grote werken zijn in barensweeën geboren. Vaak zat ik met pijn achter mijn bureau. Ik moest me dwingen te schrijven. Zuchtend pakte ik het penseel weer op en schilderde ik verder.
Mijn middenperiode kenmerkt zich door gezweet en geploeter. De voldoening bestond uit het voltooien. Nu heb ik meer plezier in het schrijven zelf. Bij die grote romans had ik halverwege altijd een inzinking. De spontaniteit waarmee ik
| |
| |
aan het boek begonnen was, was verdwenen, en het einde was nog lang niet in zicht. Dan dacht ik: ach, ach, hoe lang moet ik nog ploeteren, ik heb er geen zin meer in, ik hou er mee op. Het schrijven vond ik niet prettig. Nu vind ik het wel plezierig, hoewel ik niet fluitend achter mijn bureau zit.
Ik schrijf mijn romans in schriftjes. Die methode heb ik van Vestdijk geleerd. Op de rechter pagina schrijf ik de tekst en op de linker pagina noteer ik de verbeteringen. Die schriften zien er bepaald niet netjes uit. Ik schrap stukken weg, schrijf nieuwe versies op de linker pagina. Soms plak ik nieuwe stukken over de geschreven tekst heen, of knip ik gedeeltes weg. Het gaat nooit gemakkelijk. De eerste versie schrijf ik (met de balpen) in een schrift, de tweede versie typ ik uit, en dan verander ik nog veel. Tot de tekst gezet wordt, blijf ik verbeteren. Vaak loop ik nog met herschreven pagina's naar de uitgever.’
‘Literaire vriendschappen stimuleren het schrijven, zonder meer. Zeker wanneer de vrienden het niet met elkaar eens zijn. Uit wrijvingen en tegenstellingen kunnen vele ideeën ontstaan. Vestdijk had Rumeiland geschreven, een prachtig boek, maar ik miste de sociale aspecten erin. Ik vroeg hem waarom er geen negers in het boek voorkwamen. “O,” zei hij, “die spelen geen rol.” Toen zei ik: “Dan zal ik een boek over de negers schrijven.” Zo is De vrijheid gaat in 't rood gekleed ontstaan, een boek dat, net zoals Rumeiland, op de Franse Antillen speelt.
Uit die wrijving met Vestdijk is nog een roman ontstaan. Vestdijk had Mijnheer Visser geschreven, een buitengewoon indringende psychologische roman die in Harlingen is gesitueerd. Ik heb toen Anna Casparii geschreven, een sociale roman die in het Harlingen van rond de eeuwwisseling speelt. Vestdijk en ik waren het zelden eens. Hij was voor de psychologische roman, ik voor de sociale.’
| |
| |
‘De plaats die ik beschrijf moet ik gezien hebben. Dat wil niet zeggen dat ik die plaats bezocht moet hebben. Nee, ik moet me er een duidelijke voorstelling van kunnen maken. De vrijheid gaat in 't rood gekleed speelt op de Franse Antillen, en daar ben ik nooit geweest. Met behulp van aardrijkskundeboeken heb ik mij een voorstelling van het eiland (Guadeloupe) gemaakt. Ik heb veel gelezen over de geografie en het klimaat. Voor ik ging schrijven heb ik een paar tekeningen van suikerplantages gemaakt. Toen ik een paar jaar later op een naburig eiland was, Cuba, bleek de sfeer te kloppen.
Speelt een verhaal dichter bij huis, dan moet ik me uitvoerig documenteren. Dan moet ik de plaatsen die ik beschrijf vele malen bezoeken. Amsterdam ken ik op mijn duimpje, maar voordat ik Februari schreef heb ik alle pleinen en straten die in het boek voorkomen nog eens grondig bekeken.’
‘De film “Novecento” deed me aan Stiefmoeder Aarde denken. “De klompenboom”, dat lijkt op mijn jeugd. Toen ik “De klompenboom” zag, gaf ik me gewonnen. De film streeft de literatuur voorbij. Geen schrijver durft nog een landschap te schilderen zoals dat in “De klompenboom” getoond wordt. Schitterend... schitterend. Als ik nog een keer zou leven, zou ik regisseur worden. Ik ben altijd geïnteresseerd geweest in de relatie mens-natuur en mens-maatschappij. Die tweeledige relatie wordt tegenwoordig in veel films knap geanalyseerd. In de literatuur gebeurt het minder...
Ik ben een filmfan, ik heb vanaf 1914 minstens één film per week gezien. Films inspireren me. In september en oktober heb ik een korte roman geschreven, De dood kwam met muziek, en qua techniek is dat boek beïnvloed door “Herfstsonate” van Bergman. Ik heb een lange close-up gemaakt van de hoofdpersoon. Met close-ups leg je de ziel van een mens bloot. Ik ben de laatste jaren meer in de psychologie
| |
| |
van mijn protagonisten geïnteresseerd.
Iedere tijd heeft zijn eigen manier van kijken. Dat valt me op, nu ik ouder word. De problemen waarmee de mens kampt, blijven dezelfde. In de literatuur veranderen de psychische factoren nauwelijks. Alleen de manier van kijken wordt anders. Beschrijvingen van landschappen tref je tegenwoordig niet veel meer aan in romans. Er wordt minder verteld. Tegenwoordig kijkt men veel kritischer naar mensen. Cynisch soms. Men schrijft al snel iets scherps of onprettigs over mensen. De romans van Hermans zouden voor de oorlog niet aangeslagen zijn. In mijn tijd keek men humaner naar mensen. In de beschrijvingen voelde je een zekere solidariteit met de lotgenoten. Die solidariteit is verdwenen.’
‘Ja, ik verkeer nu in mijn winterperiode. Binnenkort begint misschien de eeuwige winterslaap.’
Hij staat op en laat me enkele van zijn manuscripten zien. Hij vertelt over het zwoegen en zweten. ‘Ik schrijf nu zo'n vijftig jaar, maar 't blijft moeilijk.’
Als schrijver, zegt hij, heeft hij een aangenaam leven gehad. Naarmate een mens ouder wordt, schrapt hij meer debets weg. Wat overblijft zijn goede herinneringen. Zijn ontmoetingen met eminente schrijvers als Pablo Neruda, Aragon, Theodor Dreiser, Langston Hughes, daar denkt hij vaak aan terug.
Over het concentratiekamp wil hij niet meer schrijven. ‘Dan trek ik die jaren weer naar me toe.’ Tot voor kort vermoedde hij dat het kamp geen sporen in hem had achtergelaten. Maar de angstaanvallen zijn uiteindelijk toch gekomen. ‘Ik reis graag, maar nu durf ik niet meer alleen op stap.’ Hij krijgt de paniekaanvallen vooral overdag.
Hij begint te hoesten en zegt dat we een einde aan het interview moeten maken. ‘Het spijt me, het spijt me.’ Ik mag niet vertrekken voordat hij een ‘presentje’ voor me gevonden heeft, ter herinnering aan het ‘heel plezierige gesprek’.
| |
| |
Hoestend en kuchend zoekt hij naar een boek, onderwijl mompelend: ‘Al dat papier, ach, al dat papier.’ Hij pakt het ene na het andere boek uit de kast, en vervolgt: ‘Waarom schrijft een mens zoveel? Wat zal er overblijven van al die pakken papier? Wat zal beklijven? Ach, zelfs de geniale Tolstoj leest men niet meer, op een of twee boeken na. Waar doet een mens het voor?’
|
|