| |
| |
| |
Schrijven is vormgeven.
Bert Schierbeek
‘Het creatieve proces...
Vanmorgen werd ik wakker met de volgende regel op m'n lippen: de dichter dicht als de weerlicht, en het is weer licht. Ik heb die regel direct opgeschreven en ik vermoed dat hij verstrekkende gevolgen zal hebben voor mijn volgende boek. Een uur later hoorde ik op de radio oeverloos gelul en toen dacht ik plotseling: de kat ligt op de waarheid. Heb ik ook opgeschreven. Deze zinnen zijn kernen voor mij. Vestdijk sprak over glanzende kiemcellen, ook een prima omschrijving. Het zijn: constellaties van taal. Structuren. Deze kernen openen de deur naar de wereld.
Ik maak iedere dag aantekeningen, met de pen, het potlood, of desnoods met een lipstift. Ik noteer zinnen die me te binnen schieten, en zinnen die ik hoor of lees. Maanden lang maak ik uitsluitend aantekeningen, tot op een gegeven moment een stramien ontstaat. Dan kan ik aan de slag. Het schrijven zelf neemt meestal niet meer dan drie of vier maanden in beslag, de voorbereidingen daarentegen één of twee jaar. Ik schrijf op het eiland Formentera, waar ik een huisje bezit, en een enkele keer in Nogemont, in Noord-Frankrijk, waar ik vaak heen ga.
Voor Weerwerk, mijn laatstverschenen boek, had ik twee jaar lang aantekeningen gemaakt. Honderden notities. Het moest een boek over het platteland worden. Begin '77 had ik het boek in m'n kop, ik wist wat ik wilde zeggen. Alleen het begin van het boek stond mij nog niet helder voor ogen. Maar, dacht ik, dat komt wel. Ik maak me nooit zorgen,
| |
| |
komt het vandaag niet, dan komt het morgen wel.
Thea en ik vertrokken naar Nogemont. Het dorp ligt in de uitlopers van de Ardennen, het landschap doet sterk aan Limburg denken, het is alleen wijdser, en leger. Aanvankelijk bekeken de dorpsbewoners mij met sterke achterdocht, maar ik kom van de dorpen, ik ken de duivel van de dorpen, dus wist ik hoe ik reageren moest: éven achterdochtig zijn. Op die manier won ik het vertrouwen van de bevolking. Op een dag kwam Marcel langs op de fiets. Ik kende hem van gezicht, en hij kende mij van gezicht, maar we hadden nog nooit met elkaar gesproken. Ik stond voor mijn huis en riep: “Bonjour, monsieur, comment ça va?” Hij stapte van zijn fiets en zei: “Ça va bien, et vous?” Ik stelde me aan hem voor en vroeg of hij binnen wilde komen. “Oh,” zei hij, “ça ne me dérange pas.” Ik vroeg of hij wilde zitten. “Oh,” zei hij, “ça ne me dérange pas.” Ik vroeg of hij een borreltje wilde, Hollandse jenever, wijn, of bier. “Oh,” zei hij, “ça ne me dérange pas.” Ik vroeg of wijn goed was, en hij zei: “Oh, ça ne me dérange pas.” Dat was onze eerste kennismaking. De volgende dag kwam hij weer langs, de dag daarop weer. Zo werden wij vrienden. Op een middag kwam hij naast me zitten op de bank voor het huis en begon hij over de vogels te vertellen. Dat was de glanzende kiemcel. Het begin van mijn boek.’
net van zijn trekker gestapt
| |
| |
tussen twee slokken bier door zegt ie:
soms blijft een vogel zitten
dan tikt ie met zijn vleugels tegen de lucht
‘Proza, poëzie, hoe je het noemen wilt, het ligt op de straat. Je moet het oprapen, dat is alles. Ik luister, jongen, ik luister.’
‘Tot op zekere hoogte zijn dorpen overal hetzelfde. Of je nu in Frankrijk bent of in Groningen, het maakt weinig uit. Ik ken de duivel van de dorpen... Van Nogemont legde ik de link naar Beerta, waar ik opgegroeid ben, van Marcel naar oom Koos, ook een wijze man, naar wie ik graag luisterde.’
Ik denk aan Molema in Beerta, een melancholieke boer, voortdurend in gevecht met het weer, die tegen mijn oom zei: ‘Koos, kerel, een boer het gain leev'n, wie kenn'n tegen 't weer nait op.’
(hij hield er ook mee op)
‘Kijk, dat is de glanzende kiemcel. Er ontstond een wisselwerking, Nogemont, Beerta, Formentera ook, Marcel, oom Koos. In zekere zin schrijft een boek zichzelf, als je het begin maar hebt.
Van Marcel heb ik veel geleerd. Ik heb zelden naar zo'n wijze man geluisterd.’
| |
| |
(na twee slokken bier en zwijgen)
soms tik jij tegen de wereld
meestal tikt ie tegen jou
een vogel levert weerwerk
dood leek ie tweemaal zo zwaar
‘Geen woord heb ik verzonnen, het is Marcel die spreekt. Ik heb geen enkele fantasie. Ik luister naar Marcel, naar oom Koos, naar jou, en ik schrijf over Marcel, over oom Koos, over jou. Inspraak.’
Hij geeft me een knipoog.
Inspraak is de titel van een van zijn boeken. Een collage van teksten.
‘Ik schrijf proefondervindelijke romans. Ik schrijf wat ik proef, en wat ik ondervind.
Ik luister, en godzijdank kan ik naar vele mensen luisteren. Ik versta Frans, Duits, Engels, Spaans, Catalaans, Italiaans, Portugees.
Ach, ik doe niets nieuws. Homerus, Rabelais, Dostojewski gebruikten ook teksten van anderen. Een schrijver moet luisteren. In vergelijking met Dostojewski hebben de hedendaagse schrijvers het gemakkelijker, Dostojewski kon zijn materiaal alleen maar uit Petersburg putten, wij krijgen via de media de hele wereld bij ons thuis. Die overstelpende hoeveelheid materiaal probeer ik simultaan op papier te krijgen. Vanzelfsprekend kan ik niet alles vermelden, ik moet een keuze maken. Maar ik stel het ene onderdeel niet boven het andere. Mijn boeken zijn open constructies.
Ik schrijf nevenschikkend.
Collages van teksten maak ik. Het collagemodel is volgens
| |
| |
mij de enige techniek die vorm geeft aan de werkelijkheid. O natuurlijk, ik bewonder mensen die goeie verhalen schrijven, maar ze zijn niet met de hedendaagse werkelijkheid bezig. Zij laten hun hoofdpersoon op een paard rijden, en zelf nemen ze de jumbojet naar New York. De werkelijkheid die de ouderwetse romanciers beschrijven is mij te knus. Ze ontdekken niets nieuws. Het is: de huiskamer.
Vestdijk werkte bijvoorbeeld aan de hand van een strak schema. Hij maakte alles ondergeschikt aan het verhaal; hij sneed veel weg. Zinnen die niet in de structuur van zijn boek pasten, gooide hij in de prullenbak. Die zinnen neem ik juist in mijn boeken op.’
‘Ik ben geen schrijver. Ik ben een vormgever in taal.’
Bert Schierbeek (60) zit wijdbeens op een rechte houten stoel. In zijn linkerhand houdt hij een halfvol borrelglas, zijn rechterhand rust op zijn rechterknie. Het gesprek vindt plaats in zijn werkkamer, op zolder. Vanaf zijn bureaustoel kijkt hij naar een woud van televisieantennes. Amsterdam-Zuid.
Naast zijn werktafel hangt een acryltekening van Lucebert. ‘Voor Thea en Bert’, staat links onder.
Op zijn bureau liggen stapels aantekeningen. ‘Die ga ik deze winter uitwerken. Op Formentera.’ In Amsterdam schrijft hij zelden, hij heeft vele vrienden in die stad die hem geregeld komen opzoeken. ‘Ik kan mij hier moeilijk concentreren.’
Op Formentera schrijft hij twee pagina's kwarto per dag, een vast ritme, waar hij niet van afwijkt. ‘Ik heb de vrijheid op Formentera. De vrijheid om me alleen met dat boek bezig te houden. Dat werkt inspirerend. In Amsterdam heb ik die vrijheid niet, maar om de een of andere reden kan ik niet buiten die stad. Amsterdam is een voortdurende voedingsbodem.’
| |
| |
Het huis op Formentera kocht hij in 1963 voor een paar duizend gulden. Vanuit zijn werkkamer kijkt hij uit op een stuk land dat langzamerhand volgebouwd wordt, en in de verte op de zee.
Het boek dat hij deze winter op het eiland zal schrijven draagt als werktitel Betrekkingen; het zal over het stadsleven gaan. ‘Ditmaal heb ik het begin al. Een van mijn vrienden - een echt stadsmens - heeft me in Nogemont bezocht. Hij liep daar als een kat door nat gras. Hij bekeek het huis, hij staarde naar de einder, en toen zei hij: “Zo, dit is dus het platteland. 't Is niks voor mij, ik stap maar weer es op.”
Een prima begin, niet?
Van dit soort openingen houd ik.
Ik verzin nooit wat.’
Hij neemt een slok, strijkt zijn hand over zijn doorgroefd gelaat, en zegt: ‘Reizen is belangrijk voor me. Ik ben op driehonderd meter van de Duitse grens geboren, in Glanerbrug. Ik ben in Beerta opgegroeid, op twintig kilometer van de Duitse grens. Vroeger wilde ik altijd over die grens heen... Toen ik zeven was, leerde ik de eerste Duitse zin. Ein Kugel ist kugelrund. Typerend, niet?
Vlak na de oorlog trok ik naar Spanje. 't Was een openbaring. Een andere mentaliteit. De tegenpool van het calvinisme. Zingende, dansende mensen. Ik leerde de taal, en ik begreep waarom García Lorca zo dicht bij het volk stond. Zijn (niet altijd eenvoudige, zeer wijze) poëzie is gebaseerd op de melodie van de volksliederen, en op het ritme van de dansen. Terug in Holland heb ik De andere namen geschreven. In vier maanden. Ik was vol van Spanje. In die jaren ging niemand naar Spanje. Ik had iets ontdekt. En ik begreep al snel dat je een volk niet met zijn politiek systeem moet identificeren.
Ezel mijn bewoner heb ik in Joegoslavië geschreven. In de buurt van Dubrovnik. Ik zat onder een boom, in de schaduw.
| |
| |
Om twee uur moest ik ophouden, want dan scheen de zon recht in m'n gezicht.
Ik moet reizen. Ik zou me niet, zoals Vestdijk, iedere dag in m'n kamer kunnen opsluiten. Dan zou ik doodziek worden, of gek. Van tijd tot tijd moet ik eruit. Verandering van lucht doet leven.’
‘Over Het boek Lecoq heb ik ruim vier jaar gedaan. Ik liep vast. Ik moest alle oude romanvormen weggooien. Traditie is een enorme last. Zonder traditie kun je niet leven, maar als je iets anders wilt, is traditie een blok aan je been. Het boek Lecoq was een aanloop, dank zij dat boek kon ik Het boek Ik schrijven. Ik had me bevrijd. Het boek Ik heb ik in vier maanden gemaakt. Vrij spontaan. Maar die spontaniteit was ruim vier jaar voorverwarmd.
Spontaniteit en schrijven hebben niets met elkaar te maken. Anton van Duinkerken zei eens tegen me: “Dus jij schrijft gewoon wat er bij je opkomt.” Ik zei: “Als je denkt dat dat mogelijk is, dan mag je het terstond proberen, en je zult zien dat het niet lukt.”
Mijn boeken hebben een open constructie, en veel mensen denken dat ik daarom alles op een hoop gooi. Dat ik mijn aantekeningen aan elkaar lijm. In mijn boeken zit een uitstekende structuur. Er ontgaat me niets. Ik kan fouten maken, maar het boek zit geheid in elkaar. Ach, jongen, schrijven kun je vergelijken met de aanleg van de elektrische tram. Het heeft jaren geduurd eer lijn 2 reed.’
‘Sommige pagina's zijn niet geschreven, maar gezweet. Dat zijn niet de beste pagina's. Doorgaans schrijf ik zo'n bladzijde de volgende dag fluitend over, en vraag ik mij af waarom ik gezweet heb. O, ik weet het wel. Ik wil een passage per se in het boek opnemen. De volgende dag zie ik dat die passage best weggelaten kan worden. Of veel korter kan.
Slechte pagina's zijn pagina's die in de gedachten zijn blijven
| |
| |
steken, die geen beeld geworden zijn. De gedachte moet vertaald worden in beeldende woorden. Die woorden moeten zo duidelijk zijn dat de lezer niet meer in de gaten heeft dat de schrijver gedacht heeft. In de Nederlandse literatuur wordt te veel gedacht, en te weinig geschreven.’
‘Ik heb tijdens het schrijven altijd muziek in mijn hoofd. In mijn jeugd heb ik twaalf jaar lang vioolles gehad. Ik ben met muziek opgegroeid. De andere namen wilde ik dezelfde open structuur geven als de Mattháus Passion, en Porgy and Bess.
Het woord heeft klankomschreven betekenis. Wat is dát. Wat ís dat. Wát is dat. Dezelfde zin, maar hij heeft drie verschillende betekenissen. De vraag, het bevel, de verwondering. Die woordjes demonstreren dat het ontzaggelijk belangrijk is hoe taal klinkt.
Tijdens een lezing voor studenten in Mexico las ik het gedicht van Hans Faverey voor over de dolfijnen die met een bal leren spelen. “Bola; di: bola/qua digas “bola”/delfín, di bola/b/o/l/a: bola. He/delfín, di “bola” pues/que digas “bola”.”
Na de lezing stond een student op en zei: “Dit gedicht toont aan hoe decadent de Europese poëzie is.”
Ik vroeg: “Waarom?”
Hij: “Poëzie moet inhoud hebben, en vooral: politieke inhoud.”
Ik: “Ja, in uw land is dat helaas nog steeds zo. U moet gedichten maken met een gerichte inhoud. Uw poëzie moet een strijdlied zijn. Maar neemt u het ons niet kwalijk dat wij in onze poëzie de vrijheid kunnen uitbeelden die u nog niet heeft.”
Doodse stilte.
“Jullie,” zei ik, “moeten iets doen, wat wij godzijdank niet meer hoeven te doen: iedere dag strijdliederen schrijven.”’
Even later: ‘Toch een rare regel: de dichter dicht als de weerlicht,
| |
| |
en het is weer licht. Het gaat om de klank. Sommige mensen zal die regel niets zeggen. Maar voor mij zeggen zinnen die al gezegd zijn niets. Ik wil iets nieuws maken.
Als ik over een regenmaker schrijf, dan neem ik het ritme van de regenmaker over. Als ik over kunstmatige inseminatie schrijf, hou ik het ritme van die handeling aan: takke takke takke takke boe.’
de wijn is de bloem in het knoopsgat van de beschaving
‘Ritme.
Veel mensen zeggen: de boeken van Bert Schierbeek moet je niet lezen, je moet ze door hem zelf horen voorlezen. Hoe komt dat? Mensen horen de taal niet meer. Ze lezen, maar ze horen de taal niet. Aangezien mijn boeken mede op klankverbindingen zijn gebouwd, ontgaat hen veel. Ik lees heus geen zinnen voor die er niet staan.
Een andere benadering van de werkelijkheid brengt een andere manier van schrijven met zich mee, en een andere manier van schrijven brengt een andere manier van lezen met zich mee. De mens wenst zich niet te veranderen. Mensen zijn ontstellend lui.’
‘Ik schrijf niet over mijzelf. Het boek Ik heb ik geschreven om te laten zien dat het ik de grootste ezelsbrug is die we in onze taal hebben. Het woordje ik verhult net zo veel als het openbaart. Niemand kent zichzelf voor de volle honderd procent. Daarom wilde ik geen hoofdpersonen meer in mijn boeken opnemen. De derde persoon. Andere namen. Gestalte der stem; de titels zeggen het al.
Zeker in het begin, in de jaren vijftig, werd ik niet begrepen. O, ik werd niet miskend, zelfs in de kleinste krantjes werd aandacht besteed aan Het boek Ik. Maar veel mensen begrepen het niet, of wilden het niet begrijpen.
Er zijn momenten geweest dat ik me volstrekt alleen voelde.
| |
| |
Ik heb wel eens gevloekt... godverdomme, begrijpen ze het nou nooit. Maar het enige wat ik kon doen was: doorgaan. Ik heb altijd tegen mezelf gezegd: als ik het kan maken, zijn er ook mensen die het kunnen begrijpen. Soms was het vechten tegen het onbegrip een stimulans, en soms dacht ik: wat een gezeur. De wereldbevolking bestaat uit een stelletje ezels. Zodra je met iets nieuws komt, versmaden de mensen je.
Ergeren, en verder gaan, dat was mijn devies. De kritiek heeft me nooit zo getroffen dat ik dacht dat mij een dolksteek was toegebracht. Ben je belazerd. Dat lukte niemand, en dat zal niemand lukken. Wat mij niet ombrengt, maakt me sterker, zei de oude Nietzsche al. Een jaar geleden is er een selectie uit mijn werk in het Engels verschenen. In Amerika en Engeland krijg ik zeer goede kritieken.
Vroeger heeft Lucebert me geweldig gestimuleerd. Toen ik Het boek Ik aan het schrijven was, kwam hij vaak langs. Hij vond het fantastisch wat ik deed. Aan Luceberts stimulerende invloed hebben alle Vijftigers veel te danken.’
‘Ik hecht zeer veel waarde aan de typografie. Ik schrijf ritmische blokken die typografisch vorm moeten krijgen. Door inspringingen, verschillende soorten letters, verschillende kleurstellingen. Eén boek, Inspraak, heb ik zelf vorm gegeven. Ik heb het op een IBM-schrijfmachine geschreven, en daarna is de tekst fotografisch gezet. Ik was mijn eigen typograaf, mijn eigen zetter en mijn eigen corrector.
Bij de andere boeken heb ik langdurig overleg gepleegd met de typograaf, Han de Vries. Er ontstond een wisselwerking, een wederzijdse beïnvloeding. We zochten samen de lettertypes uit en discussieerden daar langdurig over. Han kan tegen me zeggen: er zit te veel tekst in dit blok. Dan schrapte ik een paar woorden.
Nee, ik stel de typografie niet boven de tekst. Schrijven is voor mij vorm geven. Vorm en inhoud zijn één.
| |
| |
In De andere namen zijn twee soorten inkt gebruikt, zwart en rood. De stukken die over de liefde gaan zijn in het rood gedrukt, de andere stukken in het zwart. Ik vind het belangrijk dat een pagina er goed uitziet. Een gave typografie bevordert de leesbaarheid en verhoogt de esthetische waarde van een pagina.
Vanaf 1945 heb ik veel contact gehad met schilders. Mijn manier van schrijven heeft veel te maken met beeldende kunst. De schrijfkunst is een overblijfsel uit de achttiende en negentiende eeuw. De taal is thans meer bevrijd van zijn informatieve functie. Je kunt van taal een kijkspel maken. Daarom: ik ben geen schrijver, ik ben een vormgever in taal.’
‘Ik schrijf nu zo'n vijfendertig jaar en ik heb er nog altijd lol in. Ik zet me voor tweehonderd procent in. Van depressies heb ik geen last. Ik twijfel nooit aan de mogelijkheid dat ik het boek kan schrijven. Ik ben een evenwichtig persoon. Alleen in 1970-'71 heb ik een inzinking gehad, maar dat had niets te maken met het schrijven zelf. Margreet, mijn vrouw, is bij een verkeersongeluk om het leven gekomen... twee jaar heb ik niet geschreven. Daarna aarzelend enkele gedichten. De bundels De deur, In- en uitgang en Vallen en opstaan, in 1972, 1974 en 1977.
Weerwerk was het eerste proza dat ik na die periode schreef; het is vorig jaar verschenen. Het is eenvoudiger dan mijn eerste boeken. Het schrijven van poëzie heeft mij veranderd, ik dicht/een geduchte gedachte/helemaal dicht/de waarheid/die te groot is/om te zien/is altijd kleiner/dan wat je/ziet.
Dichten is woorden dichter bij elkaar brengen - concentreren - en die concentratie vind je in Weerwerk terug. Een nieuwe fase.’
‘Het einde van een boek is het vertrekpunt van het volgende. Ik kan geen regel uit mijn eigen boeken onthouden. Dat wil
| |
| |
ik ook niet. Ik moet m'n kop leeg houden. Dan kan er weer iets nieuws in. Stel dat ik aan een zin zou blijven hangen... dat zou nog erger zijn dan aan een touw hangen.
Schrijven blijft moeilijk. Van schrijven leer je niets. Je krijgt een zekere behendigheid, je leert enkele technische foefjes, maar het schrijven zelf is altijd weer even moeilijk. De voorgaande boeken staan je in de weg. Die moet je met een geweldige trap naar de andere wereld helpen.
Naarmate je geschreven hebt, wordt de belasting groter. Aan Het boek Ik kon ik nog met een zekere onschuld beginnen. Die onschuld is weg. Toch is onschuld een belangrijk bestanddeel van een boek. Je moet die onschuld opnieuw veroveren. Je moet weer een onbeschreven blad worden.
Een onbeschreven blad is immers het begin van een nieuw boek.’
Hij pakt een velletje papier en schrijft: ‘Een onbeschreven blad is het begin van een nieuw boek.’ Keurig, schuin handschrift.
‘Voor Betrekkingen,’ zegt hij, met een knipoog.
|
|