| |
| |
| |
Schrijven is goed waarnemen en goed denken.
Hella S. Haasse
Zij: ‘Ik werk, wat de uiterlijke omstandigheden betreft, vanuit een volstrekte chaos.’
En u schrijft historische romans!
Zij, lachend: ‘Ja, en?’
Ik vermoedde dat u, net zoals een historicus, zeer efficiënt en gedisciplineerd zou werken, dat u de gegevens op systeemkaarten zou schrijven en dat u een boek bij wijze van spreken in de kaartenbak gestalte zou geven.
Zij, verbaasd: ‘O nee, zo zou ik niet kunnen werken.’
‘Ik zal u laten zien hoe mijn laatste boek ontstaan is.’
Hella S. Haasse (60) wipt uit haar stoel en loopt naar de werkkamer in haar flat in Den Haag; ik loop achter haar aan.
Zij: ‘Hier mag u niet kijken, het is een verschrikkelijke rommel.’ Lacht. Ik steek mijn hoofd om de deur, en inderdaad, de wanorde heerst in dit kleine vertrek: rond de bureaustoel staan vele dozen en op haar schrijftafel liggen hopen papier en enkele boeken.
‘Ik heb veel te weinig ruimte,’ zegt zij.
Zij pakt twee margarinedozen.
‘Dit is Mevrouw Bentinck.’
Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter is de titel van haar achttiende en laatstverschenen boek; het is het uit fragmenten en brieven opgebouwde portret van een jonge vrouw die overhoop ligt met haar omgeving, die niet past in de tijd waarin zij leeft: het begin van de achttiende eeuw.
| |
| |
In de woonkamer zet zij de dozen op de grond. Er komen stapels fotokopieën uit. ‘Dit zijn de brieven van Charlotte Sophie - mevrouw Bentinck dus. Dit is het handschrift van Lottgen, haar zuster. Na een ongeluk kon zij niet meer met haar rechterhand schrijven; zij probeerde het met haar linkerhand, maar haar handschrift is zogoed als onleesbaar; ze schreef houterige verticale letters. Bovendien kon ze niet spellen, zij schreef fonetisch Frans. Die brieven moest ik hardop lezen om ze te begrijpen.’
Uit de tweede doos komen een stuk of tien blocnotes, aantekenboekjes en dummy's (‘lekker stevig papier’). Haar aantekeningen: klein, schuin handschrift, priegelig bijna. Vele doorhalingen. Citaten. Titels van boeken. Namen. Data. Een rijstebrij.
Geknield op de grond bekijken we het materiaal.
Zij, enthousiast: ‘Het is een labyrint waar niemand wijs uit kan worden, behalve ik. Ja, ik weet waar ik de dingen kan vinden, ik beschik over een visueel geheugen, ik kan ook zo een passage in een boek opslaan. Wanneer ik voldoende materiaal heb, ga ik het schiften; ik onderstreep de aantekeningen met verschillende kleuren balpen, alles wat groen is hoort bij Charlotte, alles wat rood is bij haar man, Willem Bentinck. Ik omlijn ook bepaalde passages, ik zet tekentjes in de kantlijn, ik maak het herkenbaar. Voor een buitenstaander is het een kliederige massa, maar ik kan er mijn weg in vinden. Heb ik bepaalde aantekeningen gebruikt, dan haal ik er een streep door. Soms bieden mensen me aan die aantekeningen uit te tikken en ze te rubriceren, in een kaartsysteem.’
Zij kijkt even voor zich uit en zegt dan, zeer beslist: ‘Dat wil ik niet. Ik werk liever vanuit mijn eigen chaotisch materiaal. Schrijven is voor mij ordenen, ik wil greep krijgen op het chaotische.’
Zij schrijft meestal aan de eettafel in de woonkamer, een
| |
| |
grote langwerpige tafel waarop zij alle aantekeningen kwijt kan. Aan de wand, recht tegenover de tafel, hangen de portretten van haar mans voorouders: Willem van Lelyveld en zijn vrouw. Pruiken. Strakke koppen. Begin achttiende eeuw. De broer van Willem was een van de oprichters van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
Hella Haasse schrijft langzaam. ‘Lange tijd zoek ik naar het woord dat precies weergeeft wat ik duidelijk wil maken, het woord dat de sfeer treft, dat een bepaalde kleur aan een zin geeft. Vroeger gebruikte ik veel adjectieven, maar de laatste jaren prefereer ik het woord dat veel suggereert. Wat betreft de compositie geef ik de voorkeur aan korte passages die gescheiden worden door een regel wit, zodat ik de overgangen ongezegd laat. De lezer moet niet alles op een presenteerblaadje voorgeschoteld krijgen, hij moet zijn fantasie kunnen laten werken. Dat was de fout die ik vroeger maakte: ik wilde alles vertellen. Ik was altijd bang dat een tekst niet duidelijk genoeg was, ik was nooit tevreden, ik schreef er nog een bijvoeglijk naamwoord bij, en nog een, zodat de lezer zich niet kon vergissen. Men heeft mij wel eens didactische neigingen verweten.
In eerste instantie wilde ik van Mevrouw Bentinck een roman maken, maar ik ben daar snel mee gestopt. De eerste scène die ik beschreef was het huwelijk van Lottgen en Albert Wolfgang, en toen merkte ik dat het niet meer ging. Ik was niet meer in staat om zinnen op het papier te krijgen als: ‘Albert Wolfgang stapte in de koets, keek uit het raam en zag hoe de kerk van Varel achter de horizon verdween.’ Onmogelijk.
Zo schreef ik vroeger, ja. Toen had ik het naïeve genoegen om alles wat ik me voorstelde te beschrijven. In mijn tweede boek, Het woud der verwachting (1949) gaf ik bijvoorbeeld uitvoerige schilderingen.
Mevrouw Bentinck, en ook De scharlaken stad en Een
| |
| |
nieuwer testament hebben me wat de compositie betreft veel meer moeite gekost dan Het woud der verwachting. Destijds schreef ik nog heel traditioneel: recht toe recht aan. Dat komt omdat ik in mijn jeugd bijna uitsluitend negentiende-eeuwse boeken heb gelezen, en die hebben me dermate beïnvloed dat ik vast zat aan die manier van vertellen, aan het uitvoerig schilderen. Geen detail mocht ontbreken.
Mevrouw Bentinck is een collage van authentieke stukken, van brieven vooral; in Engeland is dat een gangbare manier om een biografie te schrijven. Bij Mevrouw Bentinck vond ik die vorm onontkoombaar, want die brieven zijn zeer sprekend. Ik heb natuurlijk wel geselecteerd, ik heb sommige brieven bekort, en ik heb ze in een kader geplaatst. Tussen die brieven door moest ik beschrijven, maar ik heb dat zo koel en zakelijk mogelijk gedaan.’
De eerste zinnen uit Mevrouw Bentinck: Hoe begint men een ware geschiedenis, zonder dat die ogenblikkelijk aan geloofwaardigheid inboet, ja, zonder dat de feiten in fictie veranderen? Het echt gebeurde, maar ongrijpbare verleden krijgt immers als vanzelf de kleuren van een sage. Er was eens... we hebben geleerd, dat we op die manier sprookjes moeten vertellen. Maar om een sprookje gaat het hier niet, alle kastelen, koetsen, kostbaarheden, hoepelrokken en pruiken ten spijt. Misschien kan een nuchtere verteltrant dat aannemelijk maken.
‘Een zin moet goed zijn, anders kan ik niet verder schrijven. Het kan soms lang duren eer ik tevreden ben over een zin. Vaak ziet een pagina manuscript er verschrikkelijk vies uit, met doorhalingen, lussen, verwijzingen, tekentjes, en tot overmaat van ramp schrijf ik ook op de achterkant van het papier nog zinnen. De volgende dag ben ik verplicht de pagina over te schrijven, anders raak ik geen wijs meer uit de verbeteringen. Ik schrap veel, ik zeg voortdurend tegen mezelf:
| |
| |
dit kan gemist worden, en dat ook. Als ik mijn vroeger werk, vooral de boeken die ik vóór Zelfportret als legkaart geschreven heb, nog eens doorlees, jeuken mijn vingers. Ik wil schrappen, vermoedelijk zou er weinig tekst overblijven. O, ik sta nog volledig achter die boeken, maar ze zijn door een ander geschreven, door iemand die de behoefte had om breedvoerige beschrijvingen te geven.
In mijn manier van schrijven, en in mijn keuze van het materiaal, ben ik de laatste jaren soberder geworden. Laat ik een afgrijselijk germanisme gebruiken: de tekst moet uitgezuiverd zijn. Je moet de dingen schrappen die het beeld vertroebelen.
Schrijven is goed waarnemen en goed denken. Naarmate je ouder wordt neem je scherper waar, en denk je langer na voordat je aan een boek begint.
Eerst maak ik een massa aantekeningen. Uit dat conglomeraat van notities ontstaat op een gegeven moment een beeld. Met het schrijven begin ik pas wanneer ik precies weet hoe de roman of het essay er uit zal gaan zien. Zodra ik de essentiële onderdelen bij elkaar heb, ga ik op zoek naar de vorm. Het vinden van de vorm is vaak problematisch; voor mij is het de beslissende fase bij het schrijven van een roman, het is ook de moeilijkste fase. Weken achtereen loop ik te piekeren, ik kan niet uit de voeten voordat ik de juiste constructie gevonden heb. Ik kan bijvoorbeeld niet alvast het een en ander op papier zetten, een beetje experimenteren... niets lukt me.
Die vorm schiet me ineens te binnen. Hij staat me dan glashelder voor ogen, en ik kan ogenblikkelijk aan de slag. Het is ook voorgekomen dat ik die vorm niet gevonden heb, en hoewel ik het materiaal in huis had, kon ik niet gaan schrijven. Misschien schrijf ik die boeken later nog eens, als ik er een vorm voor gevonden heb.
Nooit begin ik met de eerste zin. Alleen Oeroeg, mijn prozadebuut, heb ik van voren naar achteren geschreven. Bij
| |
| |
de latere boeken is me dat nooit meer gelukt. Ik schrijf dan hier een plukje, en dan daar. Wanneer ik de vorm eenmaal gevonden heb, kan ik rustig vandaag het einde van hoofdstuk elf schrijven en morgen het begin van hoofdstuk drie. Het boek is mijn wereld geworden, ik ben er zo mee bezig dat ik, onwillekeurig waar, de draad weer op kan nemen. Het hangt van mijn stemming af. Een tekst is voor mij een mozaïek: langzaam groeien de fragmentjes naar elkaar toe.
Ik schrijf met een scherpe balpen. Mijn eerste boeken heb ik met de vulpen geschreven, maar toen de balpen op de markt kwam ben ik hem direct gaan gebruiken. Vooral voor het maken van notities is zo'n pen ideaal; ik maak namelijk overal aantekeningen, in bibliotheken, in archieven, in de trein, in de bus. Ik sjouw altijd een bos balpens mee. De vulpen vind ik onpraktisch. Vulpennen lekken. Of er zit geen inkt meer in zodat je de gedachten waarmee je rondloopt niet op papier kunt zetten, en dat irriteert me.
Ik ga pas tikken als ik vermoed dat het boek in grote lijnen gereed is, maar ik tik nog wel een tweede en derde versie om een schoon (dat wil zeggen: een zo schoon mogelijk) manuscript te krijgen. In die laatste versies voeg ik soms een enkel woord toe, maar meestal schrap ik veel weg. Ik schaaf een tekst bij.’
‘Meestal heb ik een paar uur nodig om warm te lopen. Ik lees wat, snuffel in m'n aantekeningen, en luister naar muziek. Dan komt er een moment dat ik startklaar ben. Het naar muziek luisteren gaat in schrijven over. Ik houd veel van muziek, ik heb in mijn jeugd veel muziek gehoord, mijn moeder was pianiste. Muziek schept voor mij de sfeer waarin ik me concentreren kan. Als het mooie muziek is (Bach, Mozart, Brahms, Schumann, Debussy, Ravel) helpt mij dat geweldig bij het bepalen van wat ik wil. Vaak laat ik de grammofoon aanstaan als ik ga schrijven. Ben ik eenmaal op gang gekomen, dan zet ik geen nieuwe plaat op. Het is dus
| |
| |
vooral in die aanloopperiode dat muziek belangrijk is. Het stimuleert me, omdat ik een structuur hoor. Ik hoor thema's en varianten daarop, ik hoor de wijze waarop melodieën door elkaar gevlochten worden. Muziek is de weerspiegeling van wat ik zelf beoog: het is de ideale constructie. Je hoort de perfecte compositie.
De ochtend is er voor het ordenen van aantekeningen, niet voor het schrijven. Soms ga ik 's morgens naar de Koninklijke Bibliotheek omdat ik daar goed kan werken. Bepaalde passages uit Mevrouw Bentinck heb ik op de KB geschreven; de sfeer, de omgeving is daar op lezen en schrijven ingesteld.
Doorgaans begin ik aan het einde van de middag warm te lopen. 's Avonds schrijf ik, tot heel laat. Ik ben een avondmens. Hoe later het wordt, des te beter schrijf ik. Het wordt steeds rustiger buiten, er dringen geen afleidende geluiden meer naar binnen. Ik voel me op een eilandje, ook door die bundel lamplicht die op het papier gericht is. Een enkele keer schrijf ik tot twee, drie uur 's nachts.
Toch kan ik ook op andere momenten van de dag schrijven. Vroeger had ik geen vaste uren, ik schreef wanneer ik kon, mijn twee kinderen waren toen nog thuis, ik had mijn huishouden. Terugkijkend naar die tijd sta ik er verbaasd van hoeveel ik toen geschreven heb. Soms werkte ik tot drie uur 's nachts en dan stonden de kinderen de volgende dag om zeven uur weer naast mijn bed. Waarschijnlijk was de drang om te schrijven zo groot, dat ik door alle beletsels heen kon breken. George Sand sliep nauwelijks. Misschien hebben vrouwen die willen schrijven zo'n sterke impuls dat niets hen weerhoudt.
Ik heb altijd geprobeerd mijn kinderen niet onder het schrijven te laten lijden, maar misschien hebben ze toch wel gevoeld dat ik aan andere dingen dacht. Een boek schrijf je niet zo maar, er gaat ontzettend veel denkwerk aan vooraf en je kunt niet zeggen: vanavond denk ik, en morgenochtend niet. Anderzijds geloof ik niet dat een schrijver zich beter kan
| |
| |
concentreren als hij in een hutje op de hei zit. Het werkt soms verhelderend om iets anders te doen. Door met mijn kinderen op te trekken kon ik afstand nemen tot de tekst, en kritiek ontstaat meestal wanneer je niet aan de schrijftafel zit. Voor niets ter wereld zou ik het leven met mijn gezin hebben willen missen. Ik geloof dat ik zonder mijn man en mijn kinderen verschrikkelijk eenzaam zou zijn geweest.’
‘Ben ik eenmaal aan het schrijven, dan vergeet ik alles. Pas als ik opsta merk ik dat ik honger of dorst heb. Soms schrijf ik vijf uur achtereen zonder iets te drinken. Ik rook nooit. Geeft iemand me koffie, dan vind ik dat ontzettend lief, maar ik zal niet zelf opstaan om koffie te gaan zetten.
Als het schrijven niet lukt, eet ik een appel. Of lees ik een goeie tekst van een andere schrijver, om te zien hoe het kan. Niet dat ik het na kan doen, maar het geeft weer hoop. Bij voorkeur lees ik de Correspondance van Flaubert. Flaubert formuleert onverbeterlijk; hij reikt de lezer precies het goede woord aan en hij schrijft geen komma te veel. Zijn Madame Bovary vind ik het schoolvoorbeeld van een goede roman.
Iets anders doen, of lezen. Of ik loop naar Albert Heijn. Er zijn altijd dingen die gebeuren moeten; dat is het nadeel van het vrouw-zijn. Aan de andere kant brengt het je in contact met bepaalde aspecten van het leven, waar mannelijke auteurs geen weet van hebben; met de doodgewone dagelijkse dingen.’
‘Mijn boeken zijn geen typische vrouwenboeken, ze hadden misschien ook door een man geschreven kunnen worden. Het kost me wel meer moeite om een man te beschrijven dan een vrouw, ik vraag mij al schrijvende vaak af: denkt een man zo, praat een man zo? In mijn boeken komen vaak mannelijke hoofdfiguren voor, die ik in de eerste persoon beschrijf. Vroeger heb ik daar nooit bij stilgestaan, maar terugkijkend constateer ik dat ik rationele processen bij mannen
| |
| |
liet plaatsvinden, terwijl ik meer instinctieve zaken vanuit vrouwenfiguren behandel. Niet dat ik het zo plande, maar het was een gegeven. Jonge schrijfsters zullen bewustwordingsprocessen waarschijnlijk eerder vanuit een vrouw schrijven.’
‘Mijn vader schreef na zijn pensionering politieromans, onder de schuilnaam W.H. van Eemlandt. Toen hij zijn eerste boek publiceerde, had ik al enkele boeken geschreven - daarom heeft hij een andere naam gekozen. We hadden beiden een voorliefde voor het ontrafelen van labyrintische situaties, hij in zijn politieromans, en ik in mijn historische romans. Over het schrijven spraken we nooit, schrijvers praten over het algemeen niet over schrijven, het is een taboe-onderwerp. Ik weet alleen dat mijn vader zich, zoals Simenon, opsloot en dat hij zo'n boek in één adem uitschreef.
In wezen maakt het niet zo veel verschil of je een historische roman schrijft of een gewone roman. Elke roman is in eerste instantie een projectie van jezelf, van de fase waarin je je bevindt, van de dingen die je bezighouden. De figuren die je beschrijft zijn afsplitsingen van jezelf. Ik heb die historische romans niet geschreven omdat ik in de waan verkeer dat ik een absoluut helder, onweerlegbaar beeld van het verleden zou kunnen geven. Dat kan ik namelijk niet. Mijn visie op historische figuren is maar een van de vele mogelijkheden. Het is: vu à travers mon tempérament. Wat ik over die figuren geschreven heb zegt waarschijnlijk meer over mijzelf dan over die figuren, die zich (daar maak ik me geen illusies over) in laatste instantie aan mijn greep onttrekken. Je eigen waarnemingsvermogen is tenslotte het enige waarover je beschikt. Je drukt iets uit dat voor jezelf essentieel is.’
‘Ik reis graag. Reizen schept ruimte om me heen, het stimuleert, ik kom voor raadsels te staan. Toen ik de tuinen van Bomarzo bezocht raakte ik dermate geïnteresseerd in dat
| |
| |
doolhof dat ik er alles over wilde weten; zo is De tuinen van Bomarzo ontstaan.
Ik heb de behoefte aan een glooiend landschap, aan warmte, aan zon, aan veel licht. Dat komt omdat ik mijn jeugd in Indië heb doorgebracht. Vroeger, toen ik Oeroeg schreef, had ik heimwee naar Indië, tegenwoordig niet meer, maar ik verlang er wel steeds weer naar om in een grootse natuur te zijn. Fysiek opgesloten voel ik me in Nederland niet, geestelijk wel. Het geestelijk klimaat in dit land stimuleert het schrijven niet. Of het stimuleert eenzijdig. Als je in Nederland schrijft kun je eigenlijk niet anders doen dan er hard tegenin te gaan, hetzij op een satirische toon, hetzij scherp analyserend. Je moet iets kapotmaken om vrij te kunnen ademen.
Ik heb altijd de behoefte aan overzicht gehad. Aan het inpassen van levens of gebeurtenissen in een groter kader. Dat geeft mij het gevoel adem te kunnen halen. In Holland krijg ik dat overzicht niet zo, misschien gaan daarom een aantal van mijn romans over mensen in andere landen en andere tijden.’
‘Aan De tuinen van Bomarzo heb ik twaalf jaar gewerkt. Aan Een nieuwer testament zeven jaar. Aan Mevrouw Bentinck ruim twee jaar. Mevrouw Bentinck is begin dit jaar verschenen, maar ik zit nog helemaal aan die Charlotte Sophie vast. Vermoedelijk zal ik een tweede boek over haar schrijven. Ik heb het materiaal in huis, ik weet wat ik schrijven wil, alleen de vorm staat me nog niet helder voor ogen. Vroeger dacht ik nooit zo lang over de constructie na, tegenwoordig weet ik dat de vorm essentieel is voor een boek.
Nee, van die Charlotte Sophie kan ik niet loskomen. Jaren geleden wist ik nagenoeg niets over haar, nu ken ik haar leven tot in de kleinste details. Er is een band ontstaan, en die kan ik niet zo maar doorsnijden.’
|
|