| |
| |
| |
Schrijven is een therapie.
JMA Biesheuvel
‘Van februari tot half oktober heb ik aan een roman gewerkt. Gedurende al die maanden had ik de indruk dat ik goed bezig was, ik schreef regelmatig en ik schreef veel. Ik begon zowaar van mijn Maarten 't Hart-trauma af te komen. Maarten en ik zijn goede vrienden, maar ik kan het niet verkroppen dat hij zo veel schrijft. Een paar weken geleden nog dacht ik: mooi dat ik volgend jaar met een boek van een vier-vijfhonderd bladzijden kom, en dan zal Maarten toch wel even met zijn ogen knipperen.
Tussen Maarten en mij is een soort bokswedstrijd aan de gang, en die wedstrijd begin ik onderhand te verliezen. O ja, ik heb prachtige verhalen geschreven, verhalen die soms het peil van Elsschot halen, maar ik schrijf langzaam (over In de bovenkooi en Slechte mensen heb ik elk vijf jaar gedaan, over Het nut van de wereld en De weg naar het licht elk twee jaar) en ik zou wel eens, net zoals Maarten, twee boeken per jaar willen schrijven. Of een lijvige roman.
Half oktober had ik de roman, Koning David, af: 260 volgetikte vellen, ruim vierhonderd bladzijden in een boek. Toen ik het manuscript doorlas vielen mij de schellen van de ogen: het was een nepboek. Van een ontwikkeling der karakters was geen sprake, dus een roman kon ik het sowieso al niet noemen. Het was een kralenketting van voorvallen en verhaaltjes, die allen iets met mijn motorboot, de Koning David, te maken hadden. Daartussenin stond een honderd pagina's lange beschrijving van de tocht die ik deze zomer met een gehuurde doerak over het Hollands Diep heb gemaakt,
| |
| |
tijdens een zware storm - een nachtmerrie.
Het boek is totaal mislukt. Ik ben nog altijd diep onder de indruk van het proza van Sartre, en ik wilde een verhaal als “Walging” schrijven. Het thema was: een motorboot, da's niks voor een intellectueel. En: het geld dat een intellectueel aan een motorboot uitgeeft kan hij beter naar het Rode Kruis of de Novib sturen.
Een boek als Walging is het zeker niet geworden. Toch stond dat voorbeeld me maanden lang voor ogen. Gedurende het schrijven moest ik mezelf voortdurend veranderen, ik moest Sartre worden, en ik ben Sartre niet. Vandaar dat het een petverhaal is geworden. Ik heb het nu terzijde geschoven en ben aan een ander verhaal begonnen.
Van depressies heb ik (tot mijn verbazing) geen last, ik heb eerder het gevoel dat een last van mijn schouders is gevallen. Ik zou dolgraag een roman willen schrijven, maar klaarblijkelijk ben ik er nog niet rijp voor. Sommige mensen beweren dat een schrijver pas na zijn veertigste rijp is voor een roman, en kijk 'es, ik ben 39.’
Op zijn bureau staat een hoge, donkergrijze schrijfmachine, een Olivetti uit 1948 of 1949. Met deze machine heeft Jacob Maarten Arend Biesheuvel een speciale band. Zijn vader tikte er de manuscripten van neven en nichten op uit; Biesheuvel heeft drie (schrijvende) dominees in de familie, en een tante, Jacoba M. Vreugenhil, die vele diep-christelijke romans schreef. Biesheuvel noemt deze machine ‘de zelfschrijver’, het kost hem op dit apparaat geen enkele moeite (‘ik laat mijn handen wapperen en er komt een verhaal op het papier, ik hoef niet eens na te denken’). Omdat schrijven volgens hem niet al te gemakkelijk mag gaan, geeft hij de voorkeur aan een andere machine, een zwarte Remington uit 1910, een pracht apparaat. Het staat op een kastje in zijn studeerkamer, veilig verborgen onder een smetteloos witte doek. Hij kreeg het apparaat van de Leidse neuroloog Paul
| |
| |
Briët, die op de hoogte was van Biesheuvels voorliefde voor ‘oude, degelijke spullen’, in bruikleen.
Op deze machine typt Biesheuvel het liefst, het lint blijft wel eens steken, een regel komt niet altijd recht op het papier, en deze kleine haperingen vergroten zijn schrijfplezier. Tot zijn ‘woede en verdriet’ kan hij het apparaat op het ogenblik niet gebruiken, op een onbewaakt ogenblik heeft een van zijn tien katten, de kater Kareltje, een paar druppeltjes pies op de machine laten vallen, en nu werkt de spatiebalk niet meer. Biesheuvel zoekt al enige weken naar een deskundige die de machine kan repareren.
Op de grond staat zijn derde machine, een portable Everest uit 1939. Een zware, gietijzeren machine, Biesheuvel kan niet typen op die moderne lichte apparaatjes die op zijn bureau staan te dansen. Ook deze machine overkwam een ongeluk, zij het van ernstiger aard: het zoontje van de werkster heeft er een paar tikken met een hamer op gegeven. Hoewel stevig gebouwd, overleefde de Everest deze aanslag niet. Het apparaat kan niet meer gebruikt worden, maar dat is voor Biesheuvel geen reden om er afstand van te doen, hij heeft op deze machine In de bovenkooi en Slechte mensen geschreven, de machine heeft mede bijgedragen tot het vele geld dat hij met die boeken verdiend heeft en daarom zegt Biesheuvel dat de Everest tot zijn dood op zijn kamer zal blijven staan.
Op zijn bureau ligt een stapel Boerhaave-bulletins, een twee-wekelijks gestencild periodiek van het Academisch Ziekenhuis in Leiden, waar Biesheuvel 's morgens werkt. Hij schrijft altijd op de achterkant van bedrukt papier. Van dat Boerhaave-bulletin zijn iedere keer zo'n veertig, vijftig exemplaren over, en hij vindt het zonde dat papier weg te gooien. Een paar jaar geleden, toen hij op de bibliotheek van het Vredespaleis in Den Haag werkte, gebruikte hij de achterkant van rappelformulieren. Van die formulieren waren er
| |
| |
veel te veel gedrukt. Biesheuvel kon tweeduizend vellen papier meenemen. Hij gebruikt dit papier uit milieuoverwegingen, hij noemt het zelf een vorm van recycling. Hij kan alleen op de achterkant van bedrukt papier schrijven, hij heeft dan de indruk dat hij ‘uit rotzooi nog iets moois maakt’. Waardeloos papier is heilig voor hem. De laatste weken zat hem vooral dwars dat hij voor zijn roman 260 vellen papier verspild heeft.
Naast de Olivetti-schrijfmachine ligt een zakbijbeltje. In dat bijbeltje zit hij regelmatig te lezen. ‘Ik draag het altijd bij me, ik zou me verschrikkelijk gedupeerd voelen als ik dat bijbeltje kwijt was. Ik haal er voortdurend teksten uit, meestal uit het Oude Testament, met die Nieuwtestamentische Jezus-figuur weet ik geen raad. Ik walg van Jezus. Ik heb er niet om gevraagd dat hij het leed van de wereld op zijn schouders nam.’
In dat bijbeltje bewaart hij de aantekeningen die hij voor zijn verhalen maakt.
Biesheuvel pakt het bijbeltje op en zes, zeven kleine papiertjes dwarrelen op het bureau. Op een van de papiertjes staat Tsjechov, De Schalmei. Hij vertelt:
‘Op het ogenblik ben ik aan een verhaal bezig dat “Verwarring” heet. De hoofdpersoon is op weg naar zijn boot op de Braassem en onderweg komt hij een boer tegen die vertelt dat vroeger alles beter was dan tegenwoordig. Dat gedeelte van mijn verhaal is sterk beïnvloed door het verhaal “De herdersfluit” (de schalmei) van Tsjechov, waarin zich een identieke situatie voordoet: een herder foetert op de moderne tijd. Dit verhaal heeft zo'n diepe indruk op me gemaakt dat ik direct iets dergelijks wilde schrijven. Vanmorgen, op het kantoor, heb ik aantekeningen gemaakt. Ik werk altijd aan de hand van aantekeningen. Kijk, hier heb je het verhaal in een notedop.’
| |
| |
Hij laat me een ander papiertje zien, waar (onder andere) het volgende op staat:
boer
vroeger kon je een meerval in de Braassem vangen, een vis van wel 1,80 meter lang
radio
plaisir d'amour
zilverdraden tussen het goud
televisie
bloot
persoonlijke aandacht
drugs
vroeger had je voor een brood 100 graankorrels nodig, tegenwoordig 3000
het weer
god is dood
te veel mensen
jagers ook niet meer wat het geweest is
plassen tegen schuur, schieten op meeuwen
excellentie tegenwoordig mijnheer
milieuvervuiling
walvissen kattenvoer
iedereen studeert maar
jonge dominees vloeken zelfs
te veel plezierbootjes
Biesheuvel, enthousiast: ‘Net Mozart, hè?’ Zingt luidkeels: ‘O alte Zeit, o gute Zeit, da gabst noch Recht und Billigkeit.’
‘In dit bureau liggen duizenden aantekeningen. Ik heb een ijzersterk geheugen, ik hoef maar een woord te zien en het hele verhaal staat me weer helder voor ogen. Vooral op mijn 24ste jaar, vlak voordat ik gek werd, heb ik een zeer creatieve periode gehad. Honderden aantekeningen heb ik toen gemaakt, en daar put ik nu nog uit. “De kaartenmakers”, een
| |
| |
verhaal dat in mijn volgende bundel komt, stamt uit die periode.
Sommige van mijn verhalen zijn pure fantasie. “Schoonheid uit zonde” bijvoorbeeld, en “Een vreemd voorval”. 's Middags van half twee tot half vier doe ik een tukkie, en dan verkeer ik vaak in de halve droomtoestand waarin dergelijke verhalen ontstaan.
Jeugdherinneringen (Astrid Krikke) vormen een andere inspiratiebron. Sommige verhalen heb ik van horen zeggen, “Dolly” bijvoorbeeld, dat verhaal over de stratenmaker die een hondje onder de weg metselt. Ik heb veel sociale contacten, ik ga vaak uit, en in gesprekken hoor ik zo het een en ander. Meestal maak ik zo'n verhaal gekker dan ik het gehoord heb.
Ten slotte vormen de verhalen van andere schrijvers een belangrijke inspiratiebron. Het verhaal “Oudejaar” uit de bundel Slechte mensen is een pastiche van E.T.A. Hoffmanns “Een oudejaarsvertelling”. Ik heb zelfs integraal twee bladzijden uit het verhaal van Hoffmann overgenomen, en dat is geen één criticus opgevallen. Alleen Karel van het Reve en Renate Rubinstein hadden het direct in de gaten.
Ik lees niet veel, ik kan me moeilijk concentreren. Maar als ik iets lees dat me boeit (Melville, Gombrowicz, Nabokov, Elsschot, Sartre, Tsjechov, Waasdorp), dan beïnvloedt me dat sterk. Zo heb ik voor m'n hele leven voorraad. Als ik zelf niets meer kan verzinnen, hoef ik maar een boek te pakken en ik word weer op een idee gebracht. Ik werk die verhalen dermate om, dat geen lezer het ooit in de gaten zal hebben. Laatst las ik nog een prachtig verhaal van Somerset Maugham, “Beschamend geheim”, en dat heeft me weer enorm geïnspireerd.’
‘Ik ben een echte boer. Ik vind dat een schrijver moet schrijven als Jan de Hartog of Simon Carmiggelt. Hij heeft een verhaal te vertellen en dat moet hij zo goed mogelijk doen.
| |
| |
En verder geen flauwe kul.
Als ik aan een verhaal begin heb ik een clou, dat is meestal iets grappigs, en daar werk ik naar toe, aan de hand van mijn aantekeningen. Die notities vormen de leidraad voor mijn verhaal, ik heb namelijk de neiging uit te weiden. Ik volg een vast patroon, dat ik iedere keer onderbreek voor talloze details. Die details zijn voor mij het zout in de pap, ze geven afwisseling aan een verhaal. Net als de lezer denkt “dit verhaal wordt waanzin”, neem ik de draad weer op.
Ik moet altijd naar een hoogtepunt toe werken. Als een verhaal droevig is, moet het steeds droeviger worden, als het krankzinnig is, steeds krankzinniger.
Ik schrijf impulsief. Een verhaal moet in één keer goed zijn. Als het af is, corrigeer ik het met de pen, ik kras er wat uit, ik schrijf er wat bij, ik zet mijn naam eronder en het is af. Ik laat het aan Eva lezen en als zij het goed vindt stuur ik het naar een literair tijdschrift.
Het kost me geen moeite. Als ik bezig ben zit ik op de machine te ratelen, het gaat razend snel. Hiermee wil ik niet zeggen dat al mijn verhalen in één keer op het papier staan. Soms schrijf ik een verhaal veertig of vijftig keer, en dan bevalt het me nog niet. Ik moet het gevoel hebben dat het goed is; heb ik dat gevoel niet dan gooi ik het verhaal zonder het te lezen in de prullenbak. Ik durf het niet te lezen, ik zou me schamen. Dat heeft te maken met mijn grote angst voor het falen, ik moet een verhaal in één keer goed hebben - heel naïef eigenlijk. Uitgebalanceerde naturen kunnen uren op een zin studeren, ik kan dat niet.
Wat ik publiceer is veertig procent van mijn produktie. Sommige verhalen kan ik niet schrijven. Aan één verhaal ben ik zeker zestig keer begonnen, en het lukte me niet. Het verhaal gaat over een zeeman, ik heb het thema uit De som van misverstanden van Maarten 't Hart. In zijn essay over Selma Lagerlöff las ik het verhaal van een oude zeeman, Niels, die stervende is, en aan zijn vrouw vraagt of ze het venster van
| |
| |
zijn slaapkamer open wil zetten zodat hij nog één keer de wind kan horen suizen. Een schitterend beeld, ik wilde direct over die zeeman schrijven, en ik wilde het verhaal in 1850 situeren. Daarmee begon de ellende. Niels voer op een schoener, maar ik weet niet hoe de zeilen van zo'n schip heten. Ik ken er wel een paar - fokkezeil, bovenra, bovengrietje, grote ra - maar verder kom ik niet. Hoe het bemanningsverblijf er-uitziet weet ik evenmin. Voor dat verhaal zou ik me op de Universiteitsbibliotheek moeten documenteren, maar zoveel moeite kan ik voor een verhaal niet opbrengen.
Tientallen keren ben ik aan het verhaal begonnen. Ik begon plechtig met: “De schoener Brigitte boort zich door de golven...” en potverdorie, na een paar alinea's kon ik niet verder. Vreselijk, vreselijk. Op een middag was ik weer aan het verhaal bezig. Eva kwam mijn kamer binnen om te zeggen dat het eten klaar was, en toen raakte ik in paniek. Ik trok het papier uit de machine, verscheurde het, ik gooide andere vellen papier op de grond en trapte erop; bijna had ik mijn schrijfmachine naar Eva's hoofd gegooid. Ik had mezelf in een kramp gewerkt, ik was twee weken volledig overstuur, ik moest naar vrienden in Brussel om tot rust te komen. Ik was... gek. Na twee weken ben ik weer vrolijk opnieuw begonnen.
Drie, vier keer per jaar werk ik mezelf in zo'n krampsituatie. Ik voel me een enorme lul als ik een verhaal niet op kan schrijven. Slaagt een verhaal, dan vind ik dat normaal.
Dat ik zo impulsief schrijf, heeft met mijn krankzinnigheid te maken. Ik trok, al schrijvende, de ellende naar me toe. Van een droevig verhaal word ik droevig. Ik heb verschillende malen een angstbui beschreven en toen kreeg ik direct daarop weer een angstbui.’
Hij schrijft 's avonds, slaapt 's middags en werkt 's morgens. ‘Dat baantje op het Academisch Ziekenhuis stelt niet veel voor, ik moet allerlei juridische probleempjes oplossen en ik
| |
| |
schrijf artikelen voor het bulletin. Niets bijzonders. Ik vraag me vaak af of ik mislukt ben. Al mijn vrienden zijn professor of dokter of bioloog, en ik zit maar zo'n beetje te prutsen. Of ik als schrijver iets voorstel weet ik niet. In vergelijking met Sartre of Nabokov ben ik maar een heel klein lulletje.’
Het baantje (zo noemt hij het zelf) brengt regelmaat in zijn leven, en zonder die regelmaat kan hij niet. ‘In het week-einde raak ik van slag. Soms kan ik 's maandags niet meer uit m'n bed komen. Dan ben ik gedeprimeerd, ziek. Het liefst zou ik zaterdag en zondag ook nog in het ziekenhuis werken.’
Alleen schrijven kan hij niet, hij heeft het verschillende malen geprobeerd, ‘maar ik had het gevoel dat ik met mijn kop tegen de muur liep’.
Een enkele keer schrijft hij 's middags, maar meestal 's avonds, met de radio aan. ‘Een beetje geruis op de achtergrond vind ik prettig. Ik heb nooit een Nederlandse zender op staan, van die opgewonden stemmen raak ik overstuur, maar de Engelse zender BBC III. Of er gepraat wordt of een stukje Mozart gespeeld wordt hoor ik niet.’
Het komt voor dat hij enkele avonden achtereen niet schrijft. ‘Dan lees ik m'n aantekeningen door en vind ik alles belachelijk. Kletskoek. Twijfel, ja, ik twijfel vaak.’ Maar doorgaans ‘walgt’ hij van de televisie en sluit hij zich in zijn werkkamer op. ‘Voor mij is schrijven een therapie,’ zegt hij.
‘Mijn verhalen zijn verschillend van kwaliteit, ik heb hoogtepunten en dieptepunten. Ik ben geen sikkepit veranderd, ik schrijf nog precies zo als zeven of acht jaar geleden. Ik durf nog altijd niet te vloeken in mijn boeken, onbewust ben ik bang dat ik zondig tegen de heilige geest. Wel schrijf ik nu gemakkelijker over sex dan vroeger. In een van mijn laatste verhalen, “De pornografie”, komt een beetje sex voor. Het verhaal is in Hollands Maandblad gepubliceerd, ik vond het niet zo'n bijzonder verhaal, maar veel mensen zeiden me dat ze het prachtig vonden, en dat vind ik dan weer vreemd: alleen
| |
| |
omdat er een beetje sex in zit vinden ze het mooi.
In mijn verhalen komt Karel van het Reve regelmatig voor. Ik zoek voortdurend naar een vader en naar broers - met mijn familie heb ik weinig contact. Karel van het Reve zie ik als de ideale vader, en Rudy Kousbroek en Maarten 't Hart als mijn broers.
Ook Eva komt steeds weer in mijn verhalen terug. Vriendschap bestaat niet, zeggen veel mensen, en ik geloof dat ook wel, alleen: met Eva ben ik bevriend, al twintig jaar lang.
Een romanfiguur kan ik niet creëren, ik moet over mezelf schrijven, en over mensen die ik goed ken. Een romanfiguur zou bij mij vaag blijven, ik kan zo'n persoon niet steentje voor steentje bouwen. Daar ben ik te egocentrisch voor. Zelfs wanneer ik in de derde persoon schrijf, schrijf ik over mezelf, een enkele uitzondering daargelaten.’
Het is inmiddels avond geworden; we zitten, in het pikkedonker, achter zijn bureau. Hij citeert Goethe, die op zijn sterfbed zei: ‘Ik beschouw alles wat ik tot nu toe geschreven heb als vingeroefeningen.’ Zo ziet hij het ook: het grote werk moet nog komen, hij zal die roman schrijven, ook al duurt het nog een paar jaar. ‘Tolstoj,’ zegt hij, ‘schreef zijn grote werken na zijn vijftigste.’
Hij vraagt zich af in hoeverre zijn krankzinnigheid verstrengeld is met het schrijven. De impulsiviteit kan hij tot zijn ziekte herleiden, net zoals de thema's angst, agressiviteit en wispelturigheid, die regelmatig in zijn verhalen terugkeren.
‘Mijn psychiater,’ zegt hij, ‘vertelde me een paar weken geleden dat hij me misschien genezen kon, maar dat ik dan waarschijnlijk niet meer zou kunnen schrijven. Ik word dus voor dezelfde keuze gesteld als Rilke.’
Hij steekt het licht aan, staart voor zich uit, en vervolgt: ‘Die angstbuien zijn geen lolletje. Maar ik zou niet zonder het schrijven kunnen.’
|
|