| |
| |
| |
Ik schrijf omdat ik wil laten zien dat ook ik de moeite waard ben.
Guus Kuijer
Op een plankje boven zijn bureau staan een paar poppen. Goedkope exemplaren die je bij de Hema ziet liggen. Guus Kuijer (36), schrijver van acht kinderboeken, rolt een shaggie en vertelt: ‘Ik heb een tijdje poppen verzameld, om na te gaan hoe volwassenen over kinderen denken. Meestal hebben die poppen blond haar en vriendelijke, verlegen lichtblauwe ogen. Ze moeten vertederend werken, net zoals kinderen vertederd moeten zijn. Vertedering is het enige wapen waarover kinderen beschikken. Zij zijn de zwakken, zij vormen de underdog, en om enigszins op te vallen proberen zij de gevoelige snaar van volwassenen aan te raken. Vrouwen doen dat ook vaak. Vrouwen en kinderen zijn de zwakken in onze maatschappij. Mijn sympathie is altijd naar de underdog uitgegaan.’
In zijn werkkamer bevinden zich niet veel boeken. Naast de poppen ligt alleen een stukgelezen exemplaar van Anne Franks Het achterhuis.
‘Anne Frank,’ schreef hij in zijn essay Het geminachte kind, ‘was een mens, die op zeer jeugdige leeftijd een meesterwerk schreef. Het achterhuis is dan ook een van de meest gelezen boeken ter wereld. Toch komt Anne Frank in onze literatuurboekjes nauwelijks voor. Het achterhuis wordt niet tot de literatuur gerekend omdat het door een kind is geschreven.’
Zijn werkkamer is een klein hokje. Tegen de rechter muur staat zijn werktafel, een langwerpig wit geschilderd stuk
| |
| |
hout. Voor de linker muur bevindt zich een oude bank, waarvan de bekleding versleten is. Hij zit even vaak op die bank als achter zijn bureau. Schrijven is suffen, zegt hij. Vaak zit hij urenlang naar buiten te staren, wachtend op een zin, of op een sprankelende dialoog. De kamer kijkt uit op een wijds landschap: weilanden, onderbroken door rijen bomen. Essen, wilgen en beuken.
Hij woont in Varsselder in de Gelderse Achterhoek, een klein dorp, achthonderd inwoners. Hij heeft de indruk dat hij op het platteland beter schrijft dan in Amsterdam. Hij heeft moeite met de zelfdiscipline, hij wil iedere dag schrijven, anders voelt hij zich niet lekker, maar zijn aandacht verslapt gemakkelijk. In de hoofdstad zou hij regelmatig naar de bioscoop gaan, hij zou tegen zichzelf zeggen dat hij een bepaalde film moest zien, om zijn algemene ontwikkeling op peil te houden. ‘Ik ben altijd goed geweest in het verzinnen van smoezen. Hier kan ik nergens heen.’ Arnhem ligt ruim veertig kilometer verder.
Hij is in Amsterdam opgegroeid. Zijn ouders stuurden hem op zijn zeventiende naar een internaat in Zutphen. Hij wilde niet volwassen worden. Na het internaat bezocht hij de kweekschool in Doetinchem. Hij heeft Gelderland niet meer verlaten. Eerst was hij onderwijzer in Didam, in 1973 vestigde hij zich als schrijver in Varsselder.
Hij kijkt naar buiten. Het vee is binnengehaald, het stormt en het hagelt. Letterlijk en figuurlijk is er geen kip te bekennen. Beklemmende stilte.
‘Zonder Corrie zou ik hier niet kunnen wonen,’ zegt hij. ‘Ik zou gek worden. Ik heb een tijdje alleen gewoond in Terborg en toen had ik de neiging de ramen dicht te spijkeren.’
‘Paranoia,’ zeg ik.
‘Ja, maar ze hebben wel m'n huis in brand gestoken. Petroleum over m'n bed en de vlam erin. Ik schreef toen nog niet voor kinderen...
| |
| |
Het kwam door... schuldgevoel. Ik werkte niet meer, ik schreef. En ik vermoedde dat mijn buren op me neer zouden kijken. Ik stelde me zwak op, en mensen trappen altijd het hardst naar slappelingen. Sinds ik met Corrie ben, beweeg ik me vaker onder de mensen; en ik stel me minder kwetsbaar op.’
Stilte. Dan: ‘Ik schrijf het beste als Corrie thuis is. Om de een of andere reden stimuleert haar aanwezigheid mijn schrijven. Behalve wanneer ze huishoudelijke karweitjes doet, dan voel ik mij schuldig, dan kan ik geen letter meer op papier krijgen.’
Ik vraag of ze getrouwd zijn. Hij knikt. ‘Drie jaar geleden heeft ze een verschrikkelijk ongeluk gehad. Knalde met haar auto tegen een boom. Haar lever was verbrijzeld. Ze verkeerde in acuut levensgevaar. Misschien zou ze nog drie dagen leven, hooguit vier. Vanzelfsprekend wilde ik bij haar zijn; waken, praten. Maar de chirurg stuurde me weg; ik behoorde niet tot de familie. Toen ben ik gaan schreeuwen. Uiteindelijk mocht ik blijven. Kort nadat zij het ziekenhuis verlaten had, zijn we getrouwd. Ik wilde niet dat een dergelijke situatie zich ooit zou herhalen.’
Hij beschreef het ongeluk in het kinderboek Drie verschrikkelijke dagen.
Aan een spijker in de muur hangt een stuk papier met achttien variaties op één zin, geschreven met de viltstift. Hij schrijft langzaam, hij probeert een zin vele malen uit. ‘Voor ik een zin op papier zet, ga ik alle mogelijkheden na, ook al zijn het er honderd. Ik sla zelden een doodlopende straat in. Ik moet volledig tevreden zijn over een zin eer ik verder kan. Daarom schrijf ik soms een aantal variaties op een stukje kladpapier. Ook in het manuscript knoei ik. Maar toch heb ik relatief weinig afval.’
De schrijftafel is zo goed als leeg. Zijn achtste kinderboek,
| |
| |
Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt, is zojuist verschenen, hij heeft op het ogenblik niets om handen. Hij controleert de Duitse vertaling van Grote mensen, daar kun je beter soep van koken, en hij denkt na over een nieuw boek. Eerder kwam Met de poppen gooien in West-Duitsland uit; in Engeland zal de gehele Madelief-serie (vier boeken) bij Penguin Books verschijnen. In Denemarken kwam Drie verschrikkelijke dagen uit, Grote mensen, daar kun je beter soep van koken is ook in het Zweeds vertaald.
Guus Kuijer mag zich een succesvol kinderboekenschrijver noemen. In 1976 kreeg hij de Gouden Griffel voor Met de poppen gooien, in 1977 de Zilveren Griffel voor Grote mensen, daar kun je beter soep van koken. Voordat hij eind 1973 aan zijn eerste kinderboek begon schreef hij twee verhalenbundels en een roman. Van zijn kinderboeken zijn 100.000 exemplaren verkocht.
Een naam is belangrijk in een kinderboek. Pinkeltje, Jip en Janneke. Hoe kwam je aan die naam: Madelief?
‘Ik ben door Madelief kinderboeken gaan schrijven. Madelief (zo heet ze werkelijk, ik heb die naam niet bedacht - ik zou er nooit op gekomen zijn) is de dochter van een vriendin van me, laten we zeggen: een kennis. In '73 waren we met vakantie op Schouwen-Duiveland en toen zei ik, half schertsend, tegen Madelief: ik zal een verhaaltje voor je schrijven. Ik hield me aan mijn woord, maar ik vond het verhaaltje niet goed, ik heb het haar ook niet voorgelezen. Thuisgekomen schreef ik een tweede verhaal en dat vond ik ook niet zo best. Maar over het derde verhaal was ik tevreden. In de daaropvolgende maanden heb ik vijftien verhaaltjes geschreven, en zo is Met de poppen gooien ontstaan. Aan Madelief heb ik nooit iets voorgelezen, wel heb ik haar mijn boeken gestuurd, en daar was ze erg blij mee.’
Maar je bent toch niet alleen door die belofte aan Madelief kinderboeken gaan schrijven?
| |
| |
‘Ik ben aan Met de poppen gooien begonnen toen ik nog aan mijn roman De man met de hamer bezig was. Tijdens het schrijven van die roman voelde ik de behoefte om simpeler te schrijven. Om helderder te zijn. Ik weet niet precies waarom. Door de jaren heen heb ik geleerd naar mijn pen te luisteren. Ik ervoer het schrijven van een kinderboek als een verlossing.’
Zocht je ook naar het succes? Je eerste drie boeken (voor volwassenen) verkochten niet goed?
‘Ik heb van Het dochtertje van de wasvrouw een gemakkelijk leesbaar boek willen maken; ik zat op zwart zaad. Dat boek is in eenvoudige taal geschreven, maar het is ook oppervlakkig. Van Met de poppen gooien had ik geen hoge verwachtingen. Toen ik die verhaaltjes af had heb ik ze naar Viva gestuurd, maar die zagen er niets in. Het boek is pas een succes geworden toen het met de Gouden Griffel bekroond was.’
Heb je kinderen?
‘Nee, Corrie en ik hebben geen kinderen.’
Is het niet moeilijk om over kinderen te schrijven als je zelf geen kinderen hebt?
‘Nee. Ik verbaas me wel eens over die vraag. Laatst vroeg een dame me of het niet moeilijk is om steeds weer over te schakelen. Overschakelen? Ik heb wel drie keer moeten vragen wat zij bedoelde. Sommige mensen denken dat je een heel ander mens wordt als je voor kinderen gaat schrijven, dat je daarom over- of om moet schakelen. Alsof kinderen heel andere wezens zijn. Onzin. Ik ken geen enkel kinderlijk probleem dat niet nog in mij leeft. Ik ken geen enkele kinderlijke belangstelling die dood is bij mij. Ik zou onmogelijk voor kinderen kunnen schrijven als ik mijzelf zou moeten uitschakelen. Ik ga altijd van mijzelf uit. Wat mij interesseert, daar schrijf ik over.’
Maar je moet toch anders, eenvoudiger schrijven voor kinderen?
| |
| |
‘Zodra ik een hoofdpersoon heb, krijgt de taal de kleur van die hoofdpersoon. In De man met de hamer beschrijf ik een aantal figuren die aan de zelfkant van de maatschappij leven en toen ik het schreef slopen de vuilnisbakken mijn taal binnen. Bij Madelief horen een aantal simpele woorden, als ik over haar schrijf hoef ik me niet in te houden, een woord als subversief komt niet bij me op.’
Doordat je onderwijzer geweest bent, weet je hoe een achtjarig kind praat.
‘Astrid Lindgren heeft eens gezegd: “Een kinderboekenschrijver hoeft alleen maar zelf kind geweest te zijn.” Ik ben een kind geweest, en ik ben nog steeds een kind. Het grote misverstand van deze eeuw is dat kinderen heel anders zijn dan volwassenen.’
Zijn kinderen niet anders?
‘Néé. De psychologen beweren en willen dat. Zij willen dat de mens zijn kinderlijkheid gefaseerd doodt. In de ontwikkelingspsychologie zijn een aantal fasen beschreven die een mens moet doorlopen. Hij behoort iedere fase op een bepaald moment af te sluiten. Doet hij dat niet, dan is hij ziek. Freud spreekt dan over fixatie.
Het woord infantiel heeft een kwalijke geur, terwijl de mens nog steeds dezelfde behoeften heeft als een zuigeling: warmte, volle buik en geknuffel. Kinderlijke behoeften en problemen worden nooit opgelost. Kinderen vinden het bijvoorbeeld soms moeilijk hun uiterlijk te accepteren, volwassenen ook. Kinderen zijn bang voor het donker, volwassenen ook, zij zijn immers bang voor het onbekende. Kinderen zijn niet wezenlijk anders, dus hoef je ook niet anders voor ze te schrijven.’
Je schrijft uit een duidelijke visie op kinderen.
‘Ja. Enfin... niet dat ik kan zeggen wat een kind precies is. Net zo min als ik weet wat een mens precies inhoudt. Maar men beweert dat ik kinderen op een afwijkende manier beschrijf, ik laat ze bijvoorbeeld duidelijk meer aan het woord
| |
| |
dan andere schrijvers, vooral in de dialogen. En ik doe mijn best om kinderen niet vertederend te laten zijn, want ik vind dat kinderen al genoeg gedwongen worden om vertederend te zijn; het is hun enige wapen, en ze kunnen het knap hanteren. Degene die zwak is moet zorgen dat hij decoratief is. Vandaar de prentjes met helderblauwe kinderogen die gevuld zijn met tranen. Arme, onschuldige kinderen, zegt men dan. Alleen die woorden al: arm, onschuldig...
Met opzet laat ik in mijn boeken kinderen niet vertederen, ik laat ze rotstreken uithalen, ik laat ze soms wreed en hard zijn. Kinderen hebben evenveel geestelijke inhoud als volwassenen, alleen hebben ze minder taal ter beschikking, ze kunnen geen scherm van woorden tussen zichzelf en anderen optrekken. Hun taal is minder corrupt, minder hypocriet, en daarom vind ik het heel aantrekkelijk om voor kinderen te schrijven, want ook mijn taal wordt er minder corrupt door. Hiermee wil ik niet zeggen dat kinderen geen handig gebruik van de taal kunnen maken; integendeel, ze kennen tal van trucs, en die beschrijf ik ook.’
Welke trucs?
‘Dingen kinderachtig zeggen. Toen ik een jaar of tien was, vroeg ik me af of mijn ouders gelukkig waren. Kennelijk had ik toen al een voorstelling van geluk. Op een dag vroeg ik aan mijn moeder: zijn grote mensen eigenlijk gelukkig? Natuurlijk, zei mijn moeder, vanzelfsprekend, waarom niet. Na dit antwoord raakte ik in paniek, ik voelde dat mijn moeder dacht dat ik te ouwelijk sprak en dacht voor een kind. Daarom zei ik snel: omdat ze niet op straat spelen. Dat bedoelde ik helemaal niet, maar zo was de situatie weer gered: ik vluchtte in een kinderachtig zinnetje om weer op een klein kind te lijken.’
Die dialoog staat letterlijk in Krassen op het tafelblad.
‘Ja, en ik laat Madelief zeggen dat zij het heel kinderachtig vindt om dat zinnetje te gebruiken. Zij haalt een truc uit om haar moeder niet te laten schrikken. Ouders schrikken snel,
| |
| |
ze zijn bang dat hun kind ouwelijk overkomt. Wanneer een kind goed denkt en goed formuleert spreekt men over een oud wijf. Om in een gezelschap niet gekleineerd te worden en uit angst voor het hoongelach vlucht een kind herhaaldelijk in kinderachtige zinnetjes. Een kwestie van zelfbescherming.’
Mij schiet zo'n voorbeeld uit m'n jeugd niet te binnen.
‘Als kind heb ik vaak tegen mezelf gezegd: dit vergeet je niet, dit onthoud je voor later. In mijn geheugen hield ik een soort dagboek bij.’
Waarom deed je dat?
‘Ik vond dat grote mensen zo waanzinnig veel vergeten. Ze spraken bijvoorbeeld over een zorgeloze jeugd. Mijn god, ze moesten eens weten hoeveel zorgen een kind heeft. Een kind maakt zich voortdurend zorgen, over zijn ouders, de school, over zijn broers en zusjes, de meester, de dieren. Ieder kind gaat gebukt onder een enorm verantwoordelijkheidsgevoel. Dit soort dingen wilde ik niet vergeten, ik grifde het in mijn geheugen, door het twintig of dertig keer voor mezelf te herhalen.’
En je deed dat vooral wanneer je ouders je verkeerd beoordeeld hadden?
‘Precies, als zij niet doorhadden dat ik een normaal denkend mens was. Mijn ouders waren (en zijn) prima ouders. Ze vinden m'n boeken prachtig, maar ze herkennen me er niet in. Voor ouders blijft er ontzettend veel verborgen, omdat het niet de gewoonte is aan een kind te vragen: hé, wie ben jij, vertel me 's, aan jou ben ik nog niet voorgesteld. Je wordt als kind bekend verondersteld, je bent een duplicaat van je ouders, je hoort het spiegelbeeld te zijn. Ouders komen bitter weinig van kinderen te weten, omdat ze niet vragen; ze zijn niet nieuwsgierig, ze kijken op kinderen neer.’
De frustraties die je in je jeugd hebt opgeslagen schrijf je in die kinderboeken uit.
‘Ja, maar die boeken zijn niet rancuneus. Wat mij nog altijd
| |
| |
dwars zit is dat volwassenen weinig respect hebben voor kinderen. Zij ontkennen dat een kind een individu is. Zeker de vooroorlogse generatie ouders was niet wezenlijk in kinderen geïnteresseerd. Mijn leeftijdgenoten hebben daaronder geleden, hun persoonlijkheid werd voortdurend ontkend.
Mijn schrijverschap komt voort uit de behoefte om gezien te worden, ik schrijf omdat ik wil laten zien dat ook ik de moeite waard ben.’
Dat zou je ook in boeken voor volwassenen kunnen laten zien.
‘De kinderen die in de literatuur voorkomen vind ik meestal geen echte kinderen. Zelfs Woutertje Pieterse, die toch prachtig beschreven is, vind ik geen echt kind. De kinderen die in de literatuur voorkomen zijn vanuit een heel andere hoek bekeken, vanuit een ander taallandschap, waardoor zo'n kind vervormd wordt. Ik kom ook niet helemaal onder vervorming uit, ik ben een volwassen mens, en geen kind, maar ik hoop toch dat ik dichter bij de werkelijkheid kom. Kennelijk had ik de behoefte om nog een tijdje in die kinderwereld rond te wandelen. Misschien om een stapje verder te komen, om een helderder beeld van mezelf te krijgen.’
En zodra je een stapje verder bent schrijf je geen kinderboeken meer.
‘Dat zou heel goed kunnen.’
Jij komt ook niet onder vervorming uit, zei je.
‘De taal die ik gebruik is mijn taal, het is geen kindertaal. Het is simpel, helder Nederlands, en simpel Nederlands is geen minder soort Nederlands. Ik gebruik mijn taal zo helder en overzichtelijk mogelijk. Ik probeer hiermee te verklaren waarom ik er geen moeite mee heb om voor kinderen te schrijven. Of het een goede verklaring is weet ik niet. Ik voel me soms een toneelspeler die in de huid van een ander kruipt. Ik vereenzelvig me met mijn personages, ik word bijvoorbeeld voor een tijdje Madelief. Ik acteer.’
| |
| |
‘Het eerste wat me helder voor ogen staat als ik aan een nieuw boek begin, is de lokatie. Bij Met de poppen gooien was dat een straat in een nieuwbouwwijk. Zo'n lokatie roept tal van mogelijkheden op, je kunt de kinderen daar bezig laten zijn.
Na de lokatie komen de dialogen. Meestal heb ik twee of drie dialogen in mijn hoofd die wezenlijk voor het boek zijn. Die dialogen schrijf ik snel op, en later kleed ik ze aan. Vaak test ik ze uit door ze hardop voor te lezen.
Vervolgens begin ik het boek te schrijven. Een schema maak ik nooit; wel heb ik soms de laatste zin in m'n hoofd. Om precies te weten wat ik wil schrijven, houd ik toespraken. Ik ijsbeer door de kamer en vertel aan een imaginair persoon waar het boek over gaat, dan wordt het een stuk duidelijker voor mijzelf.
Als ik schrijf praat ik veel. Soms lees ik hele stukken hardop voor. Praten en giechelen horen bij schrijven. Ik moet vaak lachen om wat ik schrijf.
Iedere avond lees ik aan Corrie de passages voor die ik die dag geschreven heb. Door het hardop voorlezen merk ik of een zin loopt of niet. Bovendien vind ik dat boeken voorleesbaar moeten zijn. Waarom? Weet ik niet. Tijdens het voorlezen breng ik nog correcties aan, daarna tikt Corrie het manuscript uit.
Mijn eerste kinderboek heb ik voorgelezen op de school waar ik vroeger les gaf, om na te gaan of die verhaaltjes werkten. Had ik het gevoel dat de kinderen een bepaald verhaal volstrekt niet snapten, dan gooide ik het weg. Hoewel ik het niet erg vind wanneer kinderen bij een bepaalde passage glazig gaan kijken; je mag een boek gerust op de groei schrijven, zodat het kind er later nog eens naar terug kan grijpen.
Ik lees nog steeds regelmatig voor.
Zeker nu de kinderboekenweek nadert trek ik vaak het land in, om het contact met de werkelijkheid niet te verliezen. Ik zit hier immers op een eiland, dat bevalt me best,
| |
| |
maar een enkele keer moet ik een bad in de realiteit nemen.
Kinderen lachen soms om andere dingen dan hun ouders. Ik had bijvoorbeeld geschreven: Peter was nog kleiner geworden als hij al was. Iemand had hem namelijk afgesnauwd. Dat vinden kinderen vreselijk lollig, ze zien dat letterlijk voor zich.
Aan het einde van mijn eerste boek heb ik aan de lezers gevraagd of zij per brief wilden reageren. Ik heb duizenden brieven gekregen. Sommige kinderen schreven zichzelf in het verhaal, andere kinderen gaven het verhaal een vervolg. Van die brieven leer ik niet veel. Je kunt alleen zien welke de voorkeuren van kinderen zijn, en op die manier beïnvloeden die brieven je misschien zijdelings. Maar ik ga er niet anders door schrijven.
Soms geven kinderen kritiek op een boek. Op Pappa is een hond bijvoorbeeld. Sommige kinderen vinden dat boek afschuwelijk, en terecht. Andere kinderen noemen het mijn beste boek. Het is ronduit ergerlijk dat men van kinderboeken verwacht dat ze door alle kinderen leuk gevonden worden. Het is een typisch volwassen benadering: ieder kind is hetzelfde. Een autoritair maf standpunt. Pappa is een hond is voor een minderheid geschreven. Er zouden meer boeken voor minderheden geschreven moeten worden, maar ik zie het voorlopig nog niet zo ver komen. In de kinderboekenwereld is me ernstig kwalijk genomen dat ik Pappa is een hond heb geschreven.’
‘Meester Cowboy in Met je kop in de prullenbak, dat ben ik. Nou ja, ik heb mijzelf natuurlijk wel geïdealiseerd. Meester Cowboy is een persoonlijkheid, hij zaait verwarring, hij is autoritair, hij heeft humor, en hij laat de kinderen lekker werken. Kinderen vinden het fijn om te leren, hun belangstelling wordt echter gedood door de onderwijzers die de lessen van de stencils oplezen. Wil je tegenwoordig een goed onderwijzer zijn, dan moet je een niemand zijn. Steeds meer
| |
| |
mensen kijken over de schouder van de onderwijzer mee: de psycholoog, de arts, de schooladviesdienst, de inspecteur, de hevig insprekende ouders. De onderwijzer die al die mensen tevreden wil stellen, moet zichzelf opheffen.
Ik prefereer de ouderwetse, idealistische meester, een Theo Thijssen, die van het ontleden een avontuur wist te maken. De meester die zegt: je kunt m'n rug op met die pedagogie, ik doe het zo. Dergelijke onderwijzers raken snel gefrustreerd. Ik kon er tenminste niet meer tegen.
Van Madelief heb ik een geïnteresseerd kind gemaakt. Bij haar is de leergierigheid nog niet kapotgegaan, bij vele andere kinderen wel. Madelief wil nog alles weten. Net zoals ik.’
Lukt het schrijven je wel eens niet?
‘Ja. Dan pak ik de fiets en zoek ik een rustig plekje in de natuur. Ik ga tegen een boom zitten en schrijf. Als het schrijven niet gaat heb ik al snel de neiging om de radio aan te zetten, of een boek te pakken. In de natuur ben ik weer helemaal alleen met mezelf; ik móét dan schrijven. Bovendien geeft de verandering van omgeving me een kick.’
In vier jaar heb je acht boeken geschreven. Blijf je dit tempo volhouden?
‘Nee. Er komt nu een pauze van een jaar. Over mijn volgende boek wil ik zeker een jaar doen.’
Ben je niet tevreden over de boeken die je vroeger geschreven hebt?
‘Ik wil me ontwikkelen. Het heeft geen zin om op deze manier door te gaan. Ik wil mijn energie besteden aan een boek waarvan ik nu denk dat ik het niet kan schrijven. Een avonturenroman, bijvoorbeeld.’
Er komen geen Madelief-boeken meer?
‘Vermoedelijk niet. Destijds heb ik tegen mijzelf gezegd: een serie is best, maar ieder boek moet beter dan het vorige zijn. Krassen in het tafelblad is het laatste uit de Madeliefserie,
| |
| |
en het is het beste boek dat ik geschreven heb. Aan een nieuw Madelief-boek durf ik nu niet te beginnen, ik vrees dat het minder goed wordt.’
Bij progressieve ouders zijn die boeken heel populair. Madelief heeft geen vader, en haar moeder werkt. Een boze geest zou je van handigheid kunnen betichten, je sluit aan bij de nieuwe trend.
‘In de kinderboekenwereld wemelt het van de beschrijvers. Mensen die zeggen: het probleem is de dijkverzwaring. Of: de homosexualiteit. Of: het gebroken gezin. Of: de gastarbeiders. En die problemen moeten in een boek gestopt worden. Ik vind dat een verkeerd uitgangspunt. Als je schrijft moet je van jezelf uitgaan. Ik heb mezelf in al die kinderboeken gestopt.
Wat er met de vader van Madelief gebeurd is, weet ik niet. Misschien is hij dood, misschien heeft hij de benen genomen, ik heb het nooit aan haar moeder gevraagd. En daarom laat ik het in mijn boeken in het midden. Bovendien vond ik het wel handig dat die vader er niet was; anders had ik te veel personages moeten beschrijven.
En nu ben ik dus degene die over het gebroken gezin schrijft.’
Je zegt het nogal bitter. Dat etiket hindert je?
‘Van die kirrende bibliotheekjuffrouwen die me zo geweldig vinden, word ik wee. Ik heb de pest aan het image van de goede, aardige jongen, die zo positief over de mensheid schrijft. Mensen zijn aardige rotzakken, en zo wil ik ze ook beschrijven.
Mijn volgende boek, Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt, zal een groot deel van mijn populariteit verpletteren. Het is een hard, eng, gemeen en humoristisch boek. Met opzet heb ik het hard gemaakt.’
Uit rancune tegen het succes?
‘Ja. Ik heb bewust een extreem boek geschreven, omdat het succes me hindert. Noem het voor mijn part zelfbestraffing.
| |
| |
Ik wil niet altijd succes hebben, ik wil er niet aan wennen. Over Mieke Mom zullen veel mensen boos worden, woedend zelfs. En dat geeft mij een fijn gevoel. Ik wil niet de gevierde schrijver zijn; ik wil het spannend houden voor mezelf.’
|
|