| |
| |
| |
Schrijven is alleen maar te vergelijken met op een kerkorgel spelen.
Maarten 't Hart
‘Die lamme hand is mijn voornaamste handicap.
Ik schrijf in een soort van droomtoestand. De eerste versie van een verhaal moet in één keer op het papier. Houd ik halverwege op, dan lukt het niet meer: het verhaal stokt en ik kan het weggooien. Bij de romans moet ik een bepaald beeld of een emotie in één keer opschrijven. Meestal schrijf ik mijn verhalen en romans in het weekeinde, ik begin zaterdagmorgen vroeg, want dan heb ik een zee van tijd voor me.
Na zo'n vier uur schrijven begint het: de pijn in mijn rechterhand. Het is een zeurderige pijn die met de minuut toeneemt. Strontvervelend is het, ik wil verder werken, maar ik kan niet. Op een gegeven moment moet ik ophouden, meestal spring ik dan op mijn racefiets en spurt ik naar zee. Een prachtige tocht, Katwijk, en dan door de duinen naar Noordwijk. Op de racefiets blijf ik het beste in de sfeer van het verhaal. Van proza verlang ik dat het helder en beweeglijk is, dat er vaart in zit, en in de duinen tref ik diezelfde sfeer aan, zeker wanneer het flink waait en de wolken langs de blauwe hemel schieten.
Een twee uur later ben ik terug in mijn werkkamer. Ik werk verder aan mijn verhaal, ik schrijf snel, zo'n duizend woorden per uur, en na een uur of drie begint die pijn weer. Ik moet dan definitief ophouden, ik heb dan wel zo'n zevenduizend woorden geschreven (een pagina of twintig), maar ik heb er toch de pest in, het gaat lekker en ik word gedwongen tot de volgende dag te wachten. Soms word ik zo kwaad, dat ik doorschrijf, ondanks de pijn. Het verhaal “Avondwandeling”
| |
| |
(precies dertig boekpagina's) heb ik in één avond geschreven, ik ben er om half zeven aan begonnen en om half drie was het klaar. Ik was toen wel voor een week uitgeteld, de daaropvolgende dagen crepeerde ik van de pijn in m'n hand, maar het verhaal was in ieder geval af. Ik ken maar één schrijver die ook last van zijn hand had, de Zwitser Jeremias Gotthelf (1797-1854). Opvallend genoeg lijkt mijn proza sterk op het zijne.
Ik heb van alles geprobeerd om die pijn te voorkomen. Wisselend met de linker- en de rechterhand schrijven zou een oplossing zijn, maar dat gaat niet, ik ben uitgesproken rechtslandig. Ik heb serieus overwogen mijn hand plaatselijk te verdoven, maar dat vond ik te riskant, vermoedelijk krijg ik er dan later nog meer last van. De schrijfmachine zou uitkomst kunnen bieden, maar ik kan niet op zo'n apparaat werken. De vulpen dicteert een bepaald ritme, de beelden en emoties stromen in een zekere regelmaat op het papier. Een schrijfmachine geeft geen stroom, hij slaat onafhankelijk van elkaar staande letters op het papier. Ik heb wel eens geprobeerd op de machine te werken, maar het lukte me absoluut niet. Na vier zinnen begon ik te haperen, en na tien zinnen moest ik ophouden. Ik kon ook niet de goeie concentratie opbrengen, het was te onrustig, te lawaaierig.
De enige oplossing is met vijf verschillende pennen schrijven, het ene uur met een dikke pen en het volgende met een dunne pen, zodat de greep van mijn hand voortdurend verandert. Jammer genoeg kan ik maar met één pen schrijven. Sinds 1965 schrijf ik met dezelfde pen. Het mechaniek is kapot, ik kan die pen niet meer vullen, ik moet hem in de inktpot dopen, en toch kan ik niet zonder dat ding. In de loop der jaren heb ik vele andere pennen geprobeerd, maar zonder resultaat: na twee pagina's schrijven stokte het. Mijn vele tegenstanders hoeven dus maar één ding te doen: mijn vulpen stelen. Zonder die pen zal ik zwijgen als het graf. Beangstigend, niet? Ik ben afhankelijk van dat kleine apparaat.’
| |
| |
‘In de winter sta ik om half zeven op, in de zomer om een uur of vijf. Vroeger schreef ik 's morgens, van zes tot negen, omdat het dan heel rustig is buiten. Maar nu kan ik me veel beter concentreren en schrijf ik meestal 's avonds, van zeven tot elf uur. De sfeer van de avond bevalt me. Na de hele dag op het Zoölogisch Laboratorium gewerkt te hebben, ben ik bovendien volledig tot rust gekomen. Om vijf uur ben ik thuis, ik kook, eet, en dan ga ik naar boven: schrijven. De morgen gebruik ik tegenwoordig voor lezen en piano spelen.
Veel slaap heb ik niet nodig, een uur of vijf zes. Ik rook niet en ik drink heel weinig. Ziek ben ik nooit, in mijn leven ben ik maar één middag ziek geweest, toen ik een jaar of twaalf was. Oorpijn.
Zaterdag en zondag schrijf ik, ik ga zelden uit en hier thuis komen weinig mensen - ik heb nauwelijks vrienden. Eén keer in het jaar ga ik met vakantie, twee weken naar Zwitserland, samen met Hanneke. We wandelen dan alle dagen in de bergen en 's avonds determineer ik bloemen op de hotelkamer. Tijd voor lezen en schrijven is er niet. Na twee weken moet ik terug, ik barst van de heimwee, ik verlang naar mijn boeken.
Een monnikenbestaan? Ongetwijfeld, maar ik wens geen ander leven! Ook Hanneke vindt ons leven absoluut niet saai, zij heeft haar eigen werk en haar eigen interesses, zij zit 's avonds graag wat te lezen op haar kamer. Soms wil zij 's zaterdags of 's zondags een wandelingetje maken; nou, dan ga ik mee.
Schrijven, lezen en muziek maken, dat zijn de drie dingen die ik graag doe, de rest laat me koud. Lange discussies voeren, dat ligt me niet, dat vind ik afschuwelijk, dan doemt de gereformeerde jongelingsvereniging weer in al zijn verschrikkingen voor me op.
Mijn contact met de wereld bestaat hoofdzakelijk uit schrijven.’
| |
| |
Vorig jaar, 1977, was zijn topjaar. Hij schreef toen honderddertig artikelen in kranten, weekbladen en tijdschriften, plus twee boeken, Mammoet op zondag en Laatste zomernacht. Bovendien werkte hij aan zijn proefschrift (hij promoveerde drie weken na dit interview, in november 1978) en zat, zonder een dag te verzuimen, van negen tot vijf uur op het laboratorium. De afgelopen tien jaar schreef Maarten 't Hart (33) tien boeken en de laatste vijf jaar leverde hij ruim driehonderd artikelen. Zes artikelen in 1974, twintig in 1975, zeventig in 1976, honderddertig in 1977, en zestig in 1978 (tot half oktober). Dit jaar zal het aantal artikelen niet boven de tachtig uitkomen, een flinke terugslag vergeleken bij vorig jaar, maar dat schijnt niemand te zijn opgevallen.
‘Vorig jaar was het volstrekt waanzinnig, ik schreef gemiddeld drie artikelen per week, en ik werd er gek van. Steeds weer vroegen kranten of ik een artikel wilde schrijven, en dan stemde ik toe, hoewel het mij steeds minder bevredigde. Het is een soort goedigheid van mij: ik kan niet nee zeggen, en de kranten maken daar dankbaar gebruik van.
Ik kamp met het typische gereformeerde plichtsbesef dat me in mijn jeugd is bijgebracht: je moet woekeren met de schaarse talenten die je hebt, je moet je taak doen. Dus zei ik: ja, stuur dat boek maar. Zodra ik het boek in huis had, las ik het, want ik wilde er zo vlug mogelijk van af wezen zodat ik weer voor mezelf kon schrijven, maar ik had de recensie nog niet opgestuurd of er lagen alweer twee nieuwe boeken in de brievenbus. Het werd: slavenarbeid.
Ik heb me nu heilig voorgenomen minder stukken te schrijven, ik ben mezelf aan het trainen in het nee zeggen. Ik zou bevrijd willen zijn van die voortdurende druk om artikelen te schrijven, vroeger vond ik het leuk, nu niet meer. Een enkel artikel: prima, maar honderddertig artikelen: nooit meer.
Ook aan mijn romans en verhalen zou ik langer willen
| |
| |
werken. Over Een vlucht regenwulpen heb ik zeven jaar gedaan, en dat is me prima bevallen. Het is tegen mijn natuur om zo lang aan een boek bezig te blijven, maar ik zie duidelijk de voordelen. Het is mijn beste boek geworden. Aan mijn volgende roman zal ik veel rustiger werken, ik zal er meer aandacht aan besteden. Als je een boek lang met je mee draagt, komen er aldoor nieuwe ideeën bij je op, zodat het resultaat veel beter wordt. Mijn volgend boek zal pas eind '79 verschijnen, ik heb er dan ruim twee jaar aan gewerkt. Mijn vorige boeken waren altijd binnen het jaar klaar.’
‘Op mijn artikelen kreeg ik soms ongehoord felle kritiek. Natuurlijk deed me dat wat, ik bleef er niet stoïcijns onder. Ik was een dag knock-out en daarna krabbelde ik weer overeind. Op mijn schrijven had dat geen enkele invloed; zodra ik achter mijn bureau zat vergat ik alles. Alleen kon ik mij steeds moeilijker zetten aan een artikel over muziek, ik moest heel veel weerstand overwinnen om aan zo'n artikel te beginnen, en meestal had ik er geen zin in. Dan schreef ik het niet. Waarom men juist op die muziekartikelen zo fel gereageerd heeft, ontgaat me. Mensen voelen zich klaarblijkelijk in hun persoonlijke eer aangetast als je schrijft dat je niet van Mahler of Beethoven houdt.
Mijn verhalen en romans, en ook mijn artikelen, schrijf ik in drie fasen. De eerste fase schrijf ik in één keer uit, met de hand, op stevig gelinieerd papier. Is de tekst af, dan laat ik hem vijf of zes weken liggen, zonder ernaar te kijken. Vervolgens typ ik de tekst uit. Ik laat hem opnieuw enkele weken rusten, en dan lees ik hem aandachtig over. Op de witte linker pagina's maak ik aantekeningen, ik verbeter nooit een enkel woord of een zin, nee, ik schrijf een heel stuk voor een tweede keer. Daarna laat ik de tekst opnieuw enkele weken rusten, en ten slotte typ ik de definitieve versie. Van Een vlucht regenwulpen heb ik sommige passages vijf of zes keer herschreven; een uitzondering, tot nu toe.’
| |
| |
‘Schrijven kost mij geen enkele moeite. Ik ga achter mijn bureau zitten en de woorden vloeien op het papier. Schrijven is voor mij niet het moeizaam bijeensprokkelen van mooie zinnen. Ik schrijf zelden mooie zinnen. Stijl is mijn kracht niet, en daarom moet ik mij er niet op toeleggen. Ik moet mij toeleggen op wat ik kan: een roman schrijven die voortstroomt en meesleept. Er zijn vele andere schrijvers geweest die schreven zoals ik. Dostojewski was geen groot stilist, Dickens evenmin. Soms ben ik jaloers op Nabokov of Toergenjew, schrijvers met grote stilistische gaven, maar die bezit ik nu eenmaal niet. Een zin waar ik lang over nadenk wordt er niet beter op, eerder slechter. Bovendien kan ik geen afstand nemen tot een zin die ik zojuist geschreven heb. Iemand als Nabokov kon dat wel, die zat urenlang aan de komma's en puntkomma's te peuteren, net zolang tot de zin perfect was.
Mijn werkwijze heeft voor- en nadelen. Mijn boeken zijn levendig. Boeken die zin voor zin zijn geschreven zijn zelden vitaal en meeslepend. Die boeken kun je ook niet in één keer lezen, je blijft geboeid naar zo'n prachtige zin zitten staren.’
‘Op het moment dat ik schrijf heb ik een bepaald beeld in mijn hoofd met een daarbij passende emotie en die twee kan ik vangen in woorden, misschien op een gebrekkige manier, maar ik kan ze vangen. Ga ik achteraf aan zo'n zin sleutelen, dan heb ik die oorspronkelijke emotie niet meer, en ook dat beeld staat me niet meer helder voor ogen. Daarom kan ik vele passages niet meer herschrijven, het lukt me alleen wanneer de emotie en het beeld met dezelfde intensiteit terugkeren. Ik moet altijd een totaliteit herschrijven, een afgerond geheel, waarbij de ene zin in de andere overgaat.
Ik ben sterk gericht op een emotionele uitdrukkingswijze, en daardoor roep ik ongetwijfeld veel tegenstand op. Er zit geen enkele distantie in mijn werk. Ik relativeer nooit. Ik voel dat niet als een gebrek, ik kan niet anders.’
| |
| |
‘Ik begin een roman of een verhaal wanneer ik een aantal duidelijke beelden in mijn hoofd heb. Die beelden bepalen sterk hoe een boek zal worden, want daar schrijf ik naar toe, en tegelijkertijd schrijf ik die beelden van mij af. Die beelden dringen zich voortdurend aan mij op, het is obsessief, en ik moet ze kwijt, anders kan ik niet verder.
Die beelden zijn vaak dromen, ik droom veel en hevig. Zelden zijn het gebeurtenissen die werkelijk hebben plaatsgevonden, meestal is er wel een band met de werkelijkheid. In mijn diensttijd stond ik bijvoorbeeld met een pistool in mijn hand naast een vriend, en toen flitste het door mij heen dat ik hem zo maar neer zou kunnen knallen. Jarenlang kwam dat beeld in dromen terug, waarbij de gedachte in een handeling was veranderd: ik schoot die vriend werkelijk neer. Het bleef me achtervolgen, tot ik het in Ik had een wapenbroeder beschreven had; toen was ik het kwijt.
Staat het eenmaal op papier, dan is zo'n beeld weg, en dan kan ik weer vrij ademhalen. Meestal komt er al snel een ander beeld voor in de plaats. Ik schrijf omdat ik van die obsessies af wil, maar ik geloof niet dat ik door het schrijven mijn problemen oplos. Misschien blijf ik door het schrijven psychisch gezond. Die beelden kwellen me echt. Ze spoken in mijn hoofd rond, en vooral voor het slapen gaan komen ze in alle hevigheid terug, en dan kan ik geen oog dichtdoen. Je zou kunnen zeggen dat ik schrijf om te kunnen slapen.
Vooral beelden van gebeurtenissen die zich buiten mijzelf hebben afgespeeld haken zich in mij vast en achtervolgen mij. De drie foto's van mijnheer Bierling die bij de treinkaping in Wijster werd doodgeschoten zie ik bijna iedere dag voor me; die beelden raak ik nooit meer kwijt - ik heb ze al twee keer beschreven. Die beelden zijn representatief voor alle ellende in de wereld, ze zijn het symbool geworden voor alle afschuwelijke dingen die op deze aardbol plaatsvinden.
Vroeger, toen ik nog niet schreef, kreeg ik die beelden weg door veel te lezen, vooral Faulkner. Faulkner lezen is
| |
| |
het beste middel om je eigen obsessies kwijt te raken. Je krijgt de zijne er wel voor in de plaats, maar je bent de jouwe in ieder geval kwijt. Joseph Conrad lezen is ook een goed hulpmiddel. Proust komt op een goede derde plaats.’
‘Ik lees één boek per dag, ik zit al jaren op dat gemiddelde. Ik moet het doen, anders word ik humeurig. Net zoals een verslaafde die geen drugs in huis heeft, krijg ik een katterig gevoel als ik niet lees. Ik kan dat gevoel alleen wegkrijgen door naar een goed boek te grijpen. Eenmaal aan het lezen voel ik me langzaam bijkomen. Lezen houdt me in een goed humeur, en een goed humeur is nodig om te kunnen schrijven. Ik schrijf alleen wanneer ik in een goeie stemming ben.
Het vele lezen beïnvloedt mijn schrijven niet. Ik lees dermate veel dat de invloeden elkaar opheffen. Slechts drie of vier schrijvers lezen is uiterst gevaarlijk. Faulkner bijvoorbeeld pakt me geweldig, ik blijf dagenlang in zijn wereld rondzweven. Faulkner is een groot gevaar voor mij. Als ik wil schrijven moet ik een maand lang geen Faulkner lezen, anders ga ik als een pseudo-Faulkner schrijven, met dezelfde beelden en dezelfde lange zinnen.’
‘Schrijven vind ik een buitengewoon plezierige bezigheid. Het overtreft alles. Het is alleen maar te vergelijken met op een kerkorgel spelen, dat doe ik ook graag. Als ik schrijf ben ik volmaakt gelukkig. Ik zeg tegen mezelf: dit is het nou, hier gaat het om, de rest is bijzaak. Al het andere wat ik doe is vermengd met verdriet en narigheid, schrijven en musiceren niet, vermoedelijk omdat ik dat alleen doe, er zijn geen andere mensen bij betrokken, ik kan met niemand in conflict raken. Als schrijver ben ik eigenmachtig, autonoom. ‘Ik kan alleen over iets schrijven dat ik zelf heb meegemaakt. Ik zou nooit kunnen schrijven over iemand die rookt, want dat heb ik zelf nooit gedaan. Ik zou wel eens willen roken om te weten wat het is. Alleen: het is riskant, je komt er niet
| |
| |
meer van af. Toen ik Ik had een wapenbroeder schreef, zat ik ontzettend omhoog met het feit dat ik zelf nog nooit in het gevang had gezeten. Ik heb toen aan een bevriende politieagent in Maassluis gevraagd of ik een nacht in een cel mocht doorbrengen, maar dat kon niet.
Een van de redenen dat ik zeven jaar gewacht heb met het publiceren van Een vlucht regenwulpen was, dat ik niet wist of het denkbaar is dat je plezier beleeft aan het kijken naar een vlucht regenwulpen op het moment dat iemand doodgaat van wie je ontzettend veel houdt. In dat boek sterft de moederfiguur (mijn moeder leeft nog). Vier jaar geleden is mijn vader overleden, en toen heb ik gezien dat het werkelijk zo kon gaan als ik in Een vlucht regenwulpen beschreven heb.
Er zijn veel andere dingen die ik graag zou meemaken om er over te kunnen schrijven. Drugs gebruiken, bergklimmen, dronken zijn. Ik heb de neiging dat soort dingen te willen doen, ter wille van het schrijven. Alles wat ik opschrijf moet op de een of andere manier een authentieke achtergrond hebben.
Ik ben ontevreden over een passage, wanneer ik het gevoel heb dat hetgeen ik beschrijf niet authentiek is. De hoofdpersoon uit Laatste zomernacht is niet echt, niet geloofwaardig, de hoofdpersoon uit Een vlucht regenwulpen wel.
Die authenticiteit ontstaat als de schrijver aandachtig naar zichzelf luistert, naar het mechaniek binnen in hem. Ik geloof dat dat de enige functie van de schrijver is: goed luisteren en kijken naar zijn hoofdpersoon, die niemand anders is dan een afsplitsing van hemzelf. Een schrijver hoeft geen visie op de samenleving te hebben. Zijn enige taak is het karakter van zijn hoofdpersoon zo helder en zo eerlijk mogelijk te beschrijven. Op die manier ontstaat tegelijkertijd een beeld van de buitenwereld.
Ik vind het buitengewoon plezierig om in Maasland, waar mijn boeken meestal spelen, rond te lopen, maar in een bepaald
| |
| |
opzicht is het niet gunstig voor mijn schrijven. Ik schrijf het beste over iets dat ik niet kortgeleden gezien heb. Ik wil de herinnering aan vroeger vasthouden, aan Maasland zoals het destijds was. Drie weken geleden was ik in Zwitserland en toen zag ik dat hetgeen ik in Een vlucht regenwulpen over het Schynige Platte geschreven heb op een paar punten niet klopt met de werkelijkheid. Maar zo heb ik het destijds gezien en zo is het op het papier terechtgekomen, ik heb niet de neiging dat te willen veranderen.
Bij het schrijven van essays en artikelen vormt de documentatie een enorme handicap. Ik moet steeds dingen naslaan, waardoor ik nooit ongeremd door kan schrijven, en dat heeft nare gevolgen voor mijn stijl. Mijn artikelen zijn vaak veel minder goed geschreven dan mijn verhalen en romans. Soms zoek ik bepaalde feiten niet na en steun ik op mijn geheugen, maar dan maak ik kleine fouten, waar mijn tegenstanders zich als aasgieren op werpen.’
‘Ik geloof dat ik beter ben gaan schrijven. Ik ben beter in staat uit te drukken wat ik wil zeggen. Tegenover het papier voel ik geen gêne meer, ik durf nu te uiten wat me bezighoudt. Vroeger hield ik van alles achter, ik schreef toen ook onder een half pseudoniem, Martin Hart, zodat mijn familie niet zou merken dat ik schreef. De familie ontdekte het toch, en vooral mijn eerste twee boeken, waarin ik beschrijf dat ik van het geloof afval, kwamen hard aan.
Met het publiceren van Een vlucht regenwulpen heb ik zeven jaar gewacht omdat ik bang was dat mensen er lelijke dingen over zouden zeggen, dat ze smalend of honend of verachtend over de hoofdpersoon zouden praten, en dan zou ik er kapot van zijn geweest. Die hoofdpersoon is “more of myself than I am” (citaat uit Woeste Hoogten). Een vlucht regenwulpen was me dierbaar, ik wilde niet dat iemand het zou lezen. In 1971 was het klaar, maar ik heb er jaar in jaar uit aan gewerkt. Dit voorjaar is de eindversie geschreven.
| |
| |
Ook bij de Regenwulpen heb ik niet hier en daar een zin veranderd, maar steeds grote stukken. Ik kan niet op kort bestek werken, dat moeten anderen voor me doen. Hanneke in eerste instantie, en later Ton Koster van De Arbeiderspers. Dat zijn hele precieze mensen, die kunnen een zin woord voor woord bekijken, dat kan ik niet. Ik werk aan grote gehelen, nooit aan details. Hanneke leest alles wat ik schrijf met het rode potlood na. Voor haar zorgvuldigheid heb ik grote bewondering, zij is een reuzesteun voor mij.’
‘Ik heb ook mijn mislukkingen. Soms krijg ik een verhaal of een roman niet af. Dan ga ik er niet aan zitten peuteren, ik gooi het weg en ik begin met frisse moed aan een ander verhaal. In de loop der jaren heb ik veertig verhalen weggegooid en vier romans. Twee van die romans waren in het begin-stadium (ik had twee hoofdstukken af), van de twee andere had ik al een pagina of negentig geschreven. Die romans zijn mislukt omdat ze geen draagkracht hadden. Ze bewogen niet, er zat niets in, ze waren te statisch. Bij mijn artikelen is het aantal mislukkingen groter. Soms wordt je iets opgedragen waar je geen kant mee uit kunt. “De ethologie van de boekenwurm”, bijvoorbeeld, daar kon ik onmogelijk iets over schrijven.’
Zijn studeerkamer: twee crapauds, twee bureaus en een overvolle boekenkast. Achter de tegen elkaar geschoven stalen bureaus staan rechte stoelen waarvan niet alleen de bordeauxrode bekleding versleten is, maar ook de vering. ‘Ik zit er niet best op,’ zegt hij, treurig starend naar de diepe putten in de zittingen, ‘maar als ik schrijf merk ik dat niet.’
Op het linker bureau staat de schrijfmachine met daarachter een houten muzieklessenaar, waarop een met de hand geschreven tekst geplaatst is. Naast de machine liggen stapels brieven. Verzoeken om interviews (hoofdzakelijk schoolkranten) en uitnodigingen voor lezingen. ‘Ik zou van al die
| |
| |
verzoeken bevrijd willen zijn,’ zucht hij. Zijn snel groeiende populariteit vindt hij voornamelijk hinderlijk.
Hij woont in het centrum van Leiden, zijn studeerkamer bevindt zich op zolder, een plek ver weg van het stadsrumoer, maar toch, zo vertelt hij, zou hij het liefst op het platteland wonen, in een geïsoleerd huis in de polder met daarachter enkele kassen waarin hij groenten zou kweken; een huis dat sterk lijkt op de woning van zijn grootouders in Maasland, waar Een vlucht regenwulpen speelt.
‘Ik verlang soms naar volstrekte eenzaamheid.’
Vorig jaar heeft hij overwogen ontslag te nemen als wetenschappelijk medewerker (de discussies over zijn dissertaties hingen hem de keel uit), maar van dat idee is hij teruggekomen. ‘Ik zou natuurlijk van mijn boeken en artikelen kunnen leven, maar zeker het journalistieke werk vind ik te kortademig. Op het laboratorium doe ik werk dat van iedere actualiteit ontbloot is, en dat geeft mij rust. Bovendien inspireert het wetenschappelijk onderzoek en de omgang met collegae-ethologen me; ik zou geen boeken willen schrijven die uitsluitend gebaseerd zijn op fantasie en jeugdherinneringen.’
|
|