| |
| |
| |
Schrijven is een tekort.
Bob den Uyl
‘Ik ben eens aan een dagboek begonnen. Dat dagboek wilde ik zo eerlijk mogelijk houden. Niemand zou het ooit mogen lezen. Na een paar weken lag er een behoorlijke stapel papier op mijn bureau, een vijftig volgetikte vellen. Ik keek ernaar en dacht: op een goeie dag zullen een paar mensen het lezen, en misschien wordt het nog wel eens uitgegeven; je schrijft voor anderen, of je wilt of niet, en dat is niet de bedoeling. Weg ermee. Die dag heb ik tien vel weggegooid. De volgende dag nog eens tien vel. Na een paar dagen waren die vijftig vel in de vuilnisbak verdwenen. Toen kwam de volgende fase: ik schreef bijvoorbeeld 's morgens een stukje en ik gooide het 's middags weg. Eerlijk, niet? Na een paar weken dacht ik: waar ben je eigenlijk mee bezig? Als je het toch weggooit, waarom schrijf je het dan? Zo is er aan mijn dagboek een einde gekomen.’
‘Als ik schrijf denk ik, onbewust of bewust, aan mijn lezers. Ik wil gelezen worden.
Stel, zeggen de mensen dan, stel dat je op een onbewoond eiland terechtkomt. Welnu, stel... Ik zou schrijven, vanzelfsprekend. Vlak voor mijn dood zou ik de manuscripten in een kistje begraven. Op het graf zou ik een groot bord plaatsen met een dikke pijl recht naar beneden. Daar ligt het. Ik zou sterven in de hoop dat ooit iemand dat kistje opgraaft. Niet uit ijdelheid. Nee, alleen om te laten zien dat ik bestaan heb.’
| |
| |
Uit Met een voet in het graf:
Ik word al ziek als ik aan schrijven denk,
laat staan als ik achter de schrijfmachine ga zitten,
als je daarmee je geld moet verdienen.
‘Verschrikkelijk? Ja, soms. Dat gedichtje is ontstaan na een mislukte poging tot schrijven. Ik was achter de schrijftafel gaan zitten en er kwam niets. Na een uurtje merkte ik dat er niets meer zou komen. Ik wilde toch nog iets doen, en toen heb ik dat gedichtje geschreven. Laat ik het zo zeggen: er zit een kern van waarheid in.’
‘Vroeger kreeg ik hoofdpijn van schrijven, door het ingespannen werken, door het te lang in dezelfde houding zitten. Tegenwoordig heb ik er geen last meer van.
In het begin is schrijven verdomd moeilijk, je bent een amateur. Later wordt het gemakkelijker, je hebt een zekere ervaring, je hebt - door schade en schande - veel geleerd, hoewel schrijven altijd moeilijk blijft.
Schrijven is enorm fijn als het afgelopen is, als je tevreden bent. Schrijven kost veel inspanning, het vergt de uiterste concentratie. Op het moment zelf merk je dat niet zo, maar wanneer je een verhaal eenmaal af hebt, voel je een last van je afvallen.
Als ik ga schrijven, herinner ik me plotseling allerlei dingen die ik nog moet doen. Nog even water drinken, nog even een pot thee zetten... Ik krijg overal jeuk. Er schieten me tal van dingen te binnen die ik liever zou willen doen. Ik zoek excuses om maar niet te hoeven schrijven, ik probeer het uit te stellen. Uiteindelijk ga ik achter m'n bureau zitten. Omdat het moet.
Ik begin om één uur 's middags te schrijven, dan is het
| |
| |
rustig in huis. Ik werk tot een uur of vijf. Het eerste uur komt er niet veel uit, het laatste uur ook niet. Blijven twee produktieve uren per dag over. Ik werk zo'n vijf dagen per week. Van september tot mei. In de zomermaanden schrijf ik niet, dan doe ik ideeën op voor nieuwe verhalen. Aan het einde van de zomervakantie voel ik echt de behoefte te gaan schrijven. Lekker eten en zon, dat is ook niet alles.’
Bob den Uyl (48), schrijver van zeven verhalenbundels, woont in een kleine flat in het centrum van Rotterdam. Hij zoekt al jaren naar een groter huis, maar tot nu toe heeft hij dat niet gevonden. Zijn ideale werkkamer zou uit moeten kijken op een paar ontbladerde boompjes. 's Ochtends zou hij na het ontbijt broodkruimels strooien voor het raam. In de loop van de dag zouden de vogels de kruimels op komen pikken, en hij zou ze van achter zijn bureau gadeslaan. Bomen en vogels geven hem een gevoel van rust. Eén keer schreef hij een verhaal in zijn ideale werkkamer: vorig najaar, toen hij een zomerhuisje in de buurt van Bergen op Zoom gehuurd had. Thuis, in Rotterdam, schrijft hij in de slaapkamer. Het is een klein vertrek, links staat zijn bureau, rechts het bed. Vroeger keek hij vanaf zijn bureaustoel op een blinde witte muur. Een paar jaar geleden heeft hij tegen die muur een stuk zachtboard gespijkerd. Hij prikt er zijn aantekeningen op, en ook: kranteknipsels, brieven. ‘Ik ben slordig, losse blaadjes raak ik altijd kwijt, vandaar dat bord.’ Aantekeningen noemt hij ‘enorme hulpmiddelen’. Kan hij op een gegeven moment niet verder, dan leest hij alle aantekeningen door. ‘Soms helpt één woord je weer op gang.’
Als het schrijven, ook na het doorlezen van de aantekeningen, niet lukt, staat hij op en kijkt hij uit het raam. Beneden ligt een parkeerterrein. ‘Daar gebeurt altijd wel wat, aanrijdinkjes, gevolgd door knetterende ruzies.’ Naast het parkeerterrein staat de openbare bibliotheek van Rotterdam. ‘Een aardig uitzicht, ik weet waar mijn boeken blijven.’
| |
| |
Vroeger dacht hij dat hij alleen in deze kamer thuis kon schrijven. ‘De laatste jaren is me gebleken dat ik het ook elders kan. In Berlijn heb ik in een hotelkamer een verhaal geschreven, het achtste verhaal uit Een zwervend bestaan. Die kamer keek uit op de Muur. Een aardig uitzicht. Prikkeldraad. Wachtposten. Dat uitzicht, en de Berlijnse lucht, activeerden. In Ierland heb ik op een wankel tafeltje een verhaal zitten schrijven, met de pen nota bene. Ik dacht dat er niets van terecht zou komen, maar het is me gelukt. De enige eis die ik stel is rust. Er mag niemand om me heen lopen.’
‘Ik schrijf altijd op de machine, dat gaat het snelst. Je krijgt een bepaalde gedachtenstroom vloeiend op het papier. Op de machine kun je je gedachten bijhouden, als je met de pen schrijft niet. Van het schrijven met de pen krijg ik kramp in m'n vingers. Ik houd van het geluid van een schrijfmachine. Je kunt aan het geluid van de machine horen of het naar m'n zin gaat of niet. Hoor je een tamelijk ritmisch geluid, dan gaat het goed. In het begin stottert de machine, de typearmen grijpen in elkaar, je moet ze met de hand terugduwen, en dan hoor je even niets: een teken dat ik zit te knoeien. De pagina's die ik het eerste uur schrijf gooi ik meestal weg.
Het eerste vel is het moeilijkst. Is dat vel eenmaal vol, dan gaat het gemakkelijker. Ik vind het een vervelende onderbreking als ik een nieuw vel in de machine moet draaien. Je kunt de draad kwijtraken, het verhaal kan stokken. Sommige schrijvers, Jack Kerouac bijvoorbeeld, gebruiken rollen telexpapier om niet te hoeven stoppen. Maar als je ziet wat Kerouac ervan gemaakt heeft, dan is dat niet erg indrukwekkend. Dus misschien is het wel goed dat je soms moet ophouden. Dan kun je weer even nadenken.
Een vel moet goed in de machine zitten, dat is een manie van me. Het mag absoluut niet scheef zitten. Heel zorgvuldig draai ik zo'n vel de machine in. Ik schuif het wat heen en weer, net zolang tot het perfect zit. Het papier dat ik gebruik
| |
| |
moet van goede kwaliteit zijn. Mooi dik wit papier. Ik kan me niet voorstellen dat iemand een verhaal schrijft op smoezelig papier of op de achterkant van enveloppen. Ik onderbreek de tekst regelmatig, een gevarieerde bladindeling vind ik belangrijk. Een tekst die links boven begint en rechts onder eindigt nodigt niet uit tot lezen. Sommige zinnen kan ik met geen mogelijkheid goed krijgen, ze kosten me zweet, bloed en tranen. Andere zinnen staan in één keer op het papier. Gemiddeld schrijf ik een tekst twee à drie keer over.
Het is me opgevallen dat ik aan bepaalde woorden en aan bepaalde zinnen gehecht ben. Het woord merkwaardig bijvoorbeeld, dat gebruikte ik merkwaardig veel. Ik mijd het nu.
Soms begin ik een verhaal al in het net te tikken als ik het nog niet af heb. Ik heb de indruk dat het verhaal daardoor klaar komt. Ik begrijp niet goed waarom.
Zodra ik een pagina in het net getikt heb, moet ik het oorspronkelijke manuscript weggooien. Ik scheur het in zestien stukken en smijt het in de prullenmand. Het is een dwangmatige handeling die ik niet kan beredeneren. Het zal wel iets te maken hebben met: het is af, hier ligt het resultaat, ik wil niets meer te maken hebben met het geknoei dat er aan voorafging. Ik heb wel eens een pagina weggegooid die ik nog niet in het net getikt had. Die moest ik toen nog een keer schrijven, en dat lukte vanzelfsprekend niet.’
‘Vroeger had ik een kat die altijd met me mee ging naar m'n werkkamer. Dat vond ik erg aardig van hem. Hij sprong op m'n bureau en keek aandachtig naar m'n schrijfmachine. Soms graaide hij naar een typearm, meestal zat hij te knorren. Hij hield van het geluid van m'n schrijfmachine. Die kat is naderhand gek geworden, volslagen gek. Ik weet niet of het door die schrijfmachine kwam.’
‘Schrijven is een avontuur, een spannend avontuur. Je begint iedere keer weer aan een vraagteken-reis. Wat er onderweg
| |
| |
gebeurt, is verrassend; het eindpunt is vaak onbekend.
Aan het schrijven gaat een incubatieperiode vooraf. Dan kan ik hele gesprekken voeren terwijl ik in gedachten al aan het schrijven ben. Dagenlang slenter ik wat rond. Ik heb een handvat nodig om te kunnen schrijven. Een eerste zin, en een idee om naar toe te werken. Heb ik die twee, dan kan ik aan de reis beginnen.
Ik weet zo ongeveer welke richting ik uitga, maar meestal wijst de weg zich vanzelf, al schrijvende. Het komt voor dat ik een verhaal van het begin tot het einde in m'n hoofd heb, maar vaak gaat het tijdens het schrijven een andere richting uit, een richting die ik soms niet wil. Ik probeer het verhaal dan weer terug te voeren naar het oorspronkelijke idee, maar ik heb dan wel een omweg gemaakt.
Het is niet zo dat schrijven een autonoom proces is, dat ik achter mijn bureau ga zitten en de gedachtenstroom maar onbeheerst op het papier laat vloeien. Je moet weten waar je het over hebt. Maar variaties onder het schrijven vind ik toelaatbaar. Wanneer je schrijft kunnen zich bepaalde ideeën vormen, goede ideeën ook, want de ene zin roept de andere op.
Een romanschrijver heeft misschien een schema nodig, om te onthouden hoe het verhaal zich ontwikkelt. Hoewel... Ik geloof niet dat er een verschil bestaat tussen een romanschrijver en een korte-verhalenschrijver. Omdat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen een roman en een kort verhaal. Een verhalenbundel is een roman waaruit de vervelende stukken zijn weggelaten, heb ik wel eens gezegd. Dat meen ik nog steeds.’
‘Schrijven is een rot beroep, je moet alles alleen doen. Het is ook een van de aardigste beroepen, vooropgesteld dat het schrijven lukt. Toen ik mijn eerste boek in handen kreeg, voelde ik me in de hemel. Het is bereikt, dacht ik. Het moment dat ik mijn debuut in de etalage van een boekhandel zag
| |
| |
liggen was onvergetelijk. Jammer dat dat moment nooit meer terugkomt.
Een schrijver is alleen, is eenzaam. Die eenzaamheid ervaar ik als hinderlijk. Je mist de banale dingen die je meemaakt in een werkkring. Ik heb jaren op een kantoor gewerkt; toen bleef ik op de hoogte van de laatste moppen. Nu hoor ik ze niet meer. Ik mis het dagelijkse oppervlakkige geouwehoer. De collegialiteit, het gezelligheidsgevoel, dat is weggevallen. Daarom wil ik 's avonds regelmatig mensen om me heen zien, hier thuis.
George Orwell had dat ook. Om de eenzaamheid van overdag te compenseren nodigde hij 's avonds veel mensen uit. De kosten die dat met zich meebracht trok hij van de belasting af. De belastinginspecteur was het daar niet mee eens. “Die kosten,” schreef Orwell toen in een brief aan de inspecteur, “moet u als verwervingskosten zien.” Ergens had hij wel gelijk.
Als iemand me opbelt, vind ik dat plezierig. Even contact hebben met de buitenwereld. De telefoon staat niet voor niets op mijn bureau. Telefoontjes halen me absoluut niet uit de concentratie; behalve als ik zeurderige mensen aan de lijn krijg.
Vroeger liet ik mijn verhalen voordat ze gepubliceerd werden aan andere mensen lezen. Ik hoopte dat iemand een nuttige opmerking zou maken, maar ik kreeg nooit iets van belang te horen.
Ik verlangde er toen ook naar bevriend te zijn met een schrijver aan wie ik mijn werk voor publikatie zou kunnen laten lezen. Iemand die ik volledig vertrouwen kon, en die me nuttige hints zou geven. Tegelijkertijd wist ik dat ik nooit iemand zou vinden. Iedere schrijver werkt immers volgens zijn eigen richtlijnen.’
‘Bij alles wat ik doe heb ik het idee: waar doe je het eigenlijk voor. Alcohol versterkt dat gevoel. Ik drink nooit wanneer
| |
| |
ik schrijf, zelfs geen pilsje. Alleen thee, de ene kop na de andere, terwijl ik thee helemaal niet lekker vind. Alcohol tast het kritisch vermogen aan. Je kunt wel volzinnen schrijven als je gedronken hebt, maar het resultaat is gering. Je schrijft onbeheerst, kritiekloos, vlak.
Als ik schrijf, moet het stil zijn in huis. Stemmen, vooral stemmen ver weg, en muziek storen me. Bepaalde straatgeluiden ook. Er moeten geen dingen zijn waar ik over zit te piekeren. Kleine huiselijke zorgen, die leiden me enorm af. Tegen de tijd dat ik m'n belastingbiljet moet invullen, raak ik van slag. Dan lukt het schrijven me niet meer.’
‘Ik heb me wel eens afgevraagd waarom de een leesbaar schrijft en de ander niet. Schrijven is geen bijzonder werk, er zijn tienduizenden mensen die schrijven. Van die enorme produktie wordt slechts een klein deel uitgegeven.
Het heeft vermoedelijk met het lezen te maken. Ik heb hier in Rotterdam een jaartje meegedaan aan een workshop voor (amateur)schrijvers. Toen heb ik eens voorzichtig geinformeerd bij die schrijflustigen wat ze zoal gelezen hadden. Dat bleek weinig te zijn, vaak zelfs bijna niets.
Lezen is het halve werk van schrijven. Een schrijver moet een veellezer zijn, en een alleslezer. Hij moet nieuwsgierig zijn hoe andere schrijvers het gedaan hebben. Van de traditie moet hij het leren.’
‘Ik ben zeker van iets. Ik zal het je vertellen, op één voorwaarde: dat je er niet op doorvraagt. Akkoord?’
Afgesproken.
‘Schrijven is geen vak, het heeft ook niet veel met talent te maken. Schrijven is een tekort.’
Een...
‘Sssttt.’
Later: ‘Ik schrijf, ik kan niets anders.’
|
|