| |
| |
| |
Het grootste gevaar voor een schrijver is dat hij te veel schrijft.
Jan Wolkers
Met in zijn linkerhand een boodschappentas komt hij via de achterdeur de studio van zijn huis aan de Zomerdijkstraat in Amsterdam binnen. ‘Je weet toch dat kleuren een belangrijke rol in mijn boeken spelen,’ roept hij, nog voor hij me begroet heeft. ‘In mijn volgende boek zal het vooral deze kleur zijn.’ Hij keert de boodschappentas om en dertig diep oranje sinaasappelen rollen over de grijze vloer.
Zijn volgend boek heet De doodshoofdvlinder. Het speelt in de herfst. Oranje, donkergele, bruine en grijze tinten. Hij werkt al een jaar aan het boek, en hij zal er zeker nog een jaar aan werken. Op het ogenblik is hij aan de vierde versie bezig.
Boven zijn bureau hangen enkele foto's. Een halfnaakt meisje met wulpse Wolkeriaanse borsten. De skyline van New York. Het portret dat De Spin in 1944 van hem maakte. En: Jan en Karina tussen de wilde planten in de volkstuin, anno 1977.
Op die foto's wil hij geen commentaar geven. Ze hebben stuk voor stuk met zijn nieuwe roman te maken en hij wil nooit praten over het boek waar hij aan werkt. Als ik vraag of de roman in Nederland speelt, antwoordt hij bevestigend. ‘Niet al mijn boeken gaan over tropenkolder,’ zegt hij lachend.
Op het bureau ligt - in een plastic doosje - een doodshoofdvlinder. Hij is houtskoolzwart met een okergele tekening van een schedeltje op de rugzijde van het borststuk. Naast de vlinder ligt een schorpioen, ook in een doorzichtig
| |
| |
plastic doosje. Daarnaast: stukjes glas. Hij vond ze in zijn jaszak na het auto-ongeluk. Het meisje (hij wijst naar de foto) knalde met haar hoofd door de voorruit. Wolkers spoog het glas uit. Net afgesleten tanden, dacht hij. Dat beeld is blijven hangen. En een bijbeltekst. De Prediker: ‘Als de maalsters zullen stilstaan omdat zij minder geworden zijn.’
Naast zijn schrijfmachine ligt een vierkant stuivertje van voor de oorlog. Het is gedateerd: 1929. Het jaar van de krach. Het is een belangrijk jaar voor hem gebleven, hij schreef er voor het eerst over in Terug naar Oegstgeest.
Soms neemt hij het stuivertje in zijn hand. Of de stukjes glas. ‘Ik ontkom niet aan een bepaald ritueel,’ zegt hij. ‘Er gaat een magische kracht van die voorwerpen uit.’
Hij neemt plaats achter het kleine bureau en demonstreert hoe hij met tien vingers typt. Wolkers (53) is waarschijnlijk de enige Nederlandse schrijver die een typediploma heeft. Toen hij onlangs in de krant las dat Victor Sylvester overleden was, dacht hij weer terug aan de typelessen in 1943, bij Pont in de Leidse Breestraat.
‘Zo'n strakke gele gevel die naar voren kwam, dat was modern in die jaren. Een stukje Amerika in de Breestraat. Als je langs Pont liep, hoorde je door de open ramen dat mooie melodieuze typen. Iemand die met tien vingers typt, brengt een prachtig geluid voort. Het doet je eerder denken aan het ruisen van de zee, dan aan de herrie van een verkeersweg. Wij leerden ritmisch typen op muziek van Victor Sylvester. Tussen de tafels door liep juffrouw Janssen, een mooie volslanke vrouw met blond opgestoken haar, een Zweeds type, een beetje Bergman-achtig. Zij keek over je schouder mee en ondertussen kwamen de Duitse soldaten langs. Het geruis van de typemachines werd onderbroken door het harde tikken van de laarzen op de straatstenen.
Als je typte mocht je niet naar je vingers kijken, maar dat was voor mij geen probleem. Ik zat naast een roodharig
| |
| |
meisje met een prachtig stel borsten en gedurende het tikken keek ik zo nu en dan naar die licht trillende tieten. Ik heb dus geleerd alleen naar mijn tekst te kijken.
Ik wil niet zeggen dat je op een schrijfmachine het beste schrijft. Er zijn prachtige boeken op de machine geschreven, en er zijn prachtige boeken met de pen geschreven, kijk maar naar het mooie regelmatige handschrift van de Max Havelaar. Zoveel schrijvers als er zijn, zoveel manieren. Deze manier hoort bij mij.
Ik kan niet met de pen schrijven, dat komt door mijn tweeledige aanleg - beeldende kunst en schrijven. Zodra ik een pen in mijn hand heb, ga ik tekenen. Met een pen kan je een krullentrekker worden, en dat is gevaarlijk voor het schrijven. Het grote voordeel van de machine is, dat het schrift het dichtst bij het eindprodukt staat: het boek. Schrijven is in de eerste plaats lezen. Als ik typ, lees ik. Dan zie ik de tekst heel duidelijk voor me, ook typografisch. Zelfs de kaarthouder, dat ijzeren driehoekje, heb ik van mijn machine laten weghalen, omdat het het lezen bemoeilijkte.
Ik concentreer me op de herbeleving van datgene wat ik schrijf. Het schrijven met de pen zou me storen, je ziet dan steeds zo'n rare papegaaiebek naast je, want dat is zo'n hand met een pen erin; een papegaaiebek met een onzindelijk staafje erin waar iets uitvloeit. Het schrijven met de pen kan tot vele gevaren leiden. Je zit te dicht op het papier. Er is geen afstand. Schrijf je op de machine, dan ben je minder snel geneigd de emoties van een padvinder wiens tent in brand staat op het papier te zetten.
Een schrijver moet, vind ik, ijs in zijn kop hebben. De schrijver die met rooie wangen en zweetdruppels op het voorhoofd de ene na de andere zin op het papier dondert, wantrouw ik.’
Hij vraagt me plaats te nemen achter zijn bureau. ‘Wat een goeie stoel, hè,’ roept hij. ‘Een van de belangrijkste dingen
| |
| |
voor het schrijven is bij mij het zitten. Ik heb altijd op stoelen van Friso Kramer gezeten. Ik zal mijn collega's één raad geven; als ze beter willen schrijven moeten ze een stoel van Friso Kramer kopen.’ Hij lacht uitbundig. Even later: ‘Als beeldhouwer en schilder heb ik altijd een staand leven geleid. Toen ik op mijn eenendertigste ging schrijven, vond ik dat zitten erg moeilijk. Ik heb toen een hele goeie stoel gekocht, een result-stoel van Friso Kramer. Hij staat daar, aan de eettafel. Op die stoel zit je perfect. Nu zit ik op een AKD-stoel van Friso. Ook perfect. Een rechte stoel die steunt in de rug. Als je schrijft, mag je niet lui zitten. Je moet zitten alsof je ieder moment op moet kunnen springen. En de zitting moet hard zijn, anders krijg je van die wekige schrijversbillen. Mijn billen zijn hard en gespierd.
Sommige mensen zullen nu wel zeggen: altijd al gedacht dat Wolkers' schrijven meer met zijn kont dan met zijn hersens te maken heeft. Maar dat is minder denigrerend dan je denkt. Wat de mens vooral van zijn mededieren onderscheidt, zijn zijn billen. Sommige beesten hebben een behoorlijke herseninhoud (de dolfijnen bijvoorbeeld), maar dieren met grotere bilspieren zijn er niet. Want die billen hebben te maken met het rechtop gaan staan, daarom zijn ze zo groot.
Ik zit niet voorovergebogen te schrijven. Nee, ik zit rechtop.’
We lopen naar de andere hoek van de ruime studio. Hij laat me een rol papier zien. De fameuze doorgezaagde rol kastpapier? ‘Nee,’ zegt hij. ‘Dit is een rol pakpapier die ik van een bloemen- en plantenkweker gekregen heb. Hij had in de krant gelezen dat ik rollen kastpapier doorzaagde, en dat vond hij zo'n toestand. Jaren geleden heb ik eens in een interview verteld dat ik op die rollen schreef, en sindsdien lees je dat overal. Journalisten nemen zelden de moeite feiten op hun waarheid te controleren. In dat interview kwamen die
| |
| |
kastrollen al verminkt over, en naderhand heeft iedere journalist er het zijne aan toegevoegd. Zo is een mythe ontstaan. Ik heb nu het imago van een woeste gorilla die met honderden meters papier in de weer is, en die als een bezetene zit te tikken.
Wat doe ik? Van die rol papier snijd ik, voor ik ga schrijven, een stuk van zestig, zeventig centimeter af. Dat vel gaat in de machine, niet omdat ik achter mekaar wil doortikken, maar omdat ik nooit in de situatie wil komen dat ik met iets belangrijks bezig ben en dat ik een nieuw vel in de machine zou moeten draaien. Dat zou me enorm afleiden. Deze stukken papier hebben een maat die ik nooit overschrijd. Nog nooit in mijn leven heb ik op een dag een tekst geschreven die langer was dan die zestig centimeter. Meestal tik ik tien of vijftien regels op die vellen. Het is geloof ik nog nooit voorgekomen dat ik zo'n vel helemaal voltik. Het gebruik van die lange vellen is een voorzorgsmaatregel, meer niet.’
Terug naar de zithoek. ‘Ik schrijf van ieder boek vaak meer dan zeven versies. De eerste versie schrijf ik op lange vellen. De volgende versies op normale blaadjes papier. Na iedere versie verbrand ik de voorgaande. Tijdens het schrijven van de laatste twee versies verander ik niet veel meer. Toch tik ik het hele manuscript nog eens over, omdat ik alle feiten en emoties nogmaals op hun waarde wil toetsen. Ik moet alles nog een keer doormaken. Ik plaats zelden correcties in de kantlijn. De tekst moet keurig op het papier komen, zodat ik een goed overzicht kan houden. Correcties zijn als hakhout op de weg. Dat moet opgeruimd worden, ertussen gevoegd, anders kan ik niet doorrijden. Ik corrigeer veel, maar altijd vanuit de totaliteit van de tekst. Daarom typ ik het manuscript vele malen over.’
Hij vergelijkt het schrijven van een boek met een gevecht. ‘Je moet een boek veroveren op... de tijd.
| |
| |
Voordat ik aan een boek begin staat de bouw mij helder voor ogen. Ik ken het verhaal tot in de allerkleinste details. Zodoende ontstaan er tijdens het schrijven vele verbanden tussen ogenschijnlijk losse details. Tsjechov heeft eens gezegd dat als er aan het einde van het toneelstuk een schot valt, er aan het begin van het toneelstuk een geweer te zien moet zijn. Zo is het precies. Je moet het verhaal dat je vertelt van a tot z kennen, om te weten hoe je het drama opbouwt.
Als beeldhouwer ben ik er op getraind vooruit te zien. Een beeldhouwer moet het formaat weten waarin hij gaat werken. Dat heeft te maken met de plaats waar het beeld komt te staan, op een groot plein of in een kleine hal. Hij moet de ruimte kennen.
Bij het schrijven van een boek is het niet anders. De schrijver moet de ruimte en de tijd kennen waarbinnen zijn verhaal speelt. Ik weet bijvoorbeeld voordat ik aan een boek begin hoe lang het zal worden. Mijn volgend boek zal de omvang van 330 pagina's hebben - het kan tien pagina's schelen, maar ver zal ik er niet naast zitten.
Mijn voornaamste probleem vormt de tijd. In allerlei opzichten. De tijd die in het boek verloopt. De tijd dat ik aan het schrijven ben. De tijd waarin het boek gelezen wordt. Het drama moet op een juiste manier in de tijd plaatsvinden. Ik zou mijn boeken bijna in een grafiek kunnen uitzetten. Met die tijdsindeling worstel ik. Het is nooit het verhaal dat mij voor problemen stelt. Het is de manier waarop ik het opbouw.’
Hij staat om zeven uur op. Na de ochtendgymnastiek en het ontbijt gaat hij naar zijn huisje in de volkstuin, aan de Amstel. Tussen de bamboe en de Hindoe-Javaanse beelden schrijft hij daar van tien tot twee.
‘Het koele ochtendlicht is een goed begin. Vroeger verwarmde ik het huisje met een petroleumkachel, die een vochtige
| |
| |
hitte gaf. Na een uur besloegen de ramen en zo vormde zich vanzelf een scherm om me heen. Tegenwoordig heb ik een gaskachel.
Van twee tot zes ben ik op mijn atelier; ik schilder, of beeldhouw. Tijdens dat werk kom ik volledig tot rust. 's Avonds kunnen boeiende passages ontstaan, maar ze moeten de volgende morgen wel met een koel en nuchter oog gecontroleerd worden. Ik schrijf zeven dagen per week.
Het boek laat me geen minuut los. Als ik 's nachts naar de wc moet, loop ik langs mijn bureau en neem ik de tekst mee die ik die avond geschreven heb. Plus een potlood. Anders zou ik, als ik op de wc zit en een fout in het manuscript ontdek, opstaan en alsnog een potlood uit mijn atelier halen. Met alle vieze gevolgen van dien.
Het is: bezetenheid. Met een boek leef ik jaren, dat is voor mij het belangrijkste dat er is. O, ik heb vele sociale contacten, ik leef niet afgezonderd van de wereld, maar ik ben toch voortdurend met dat boek bezig. Mislukkingen ken ik niet. Soms gaat het schrijven een dag niet, maar ik heb nog nooit een hoofdstuk of een heel boek weggegooid. Schrijvers die hele boeken weggooien zijn op een verkeerd spoor begonnen. Ik denk maandenlang na voordat ik aan een boek begin. Dat klinkt zeurderig, je moet niet denken dat ik dan iedere dag getergd rondloop. Nee, ik werk in mijn atelier, en langzaam groeit het boek.
Het schrijven zelf blijft een heidens werk. Je kunt nog zo'n mooi verhaal in je kop hebben, je moet het op het papier waarmaken.
Ik ben zeer kritisch. Ik lees mijn werk met de ogen van mijn ergste vijand.’
‘Het schrijven heeft bij mij te maken met sterke emoties. Die moeten zo koel en afstandelijk mogelijk op het papier komen. Vergelijk het met lava. Je kunt die lava als een wilde massa van de berg laten stromen, je kunt het ook in banen
| |
| |
leiden, je kunt de stroom kanaliseren, en dan ontstaan er wegen waarop je kunt lopen.
Ik bewonder vooral Nabokov om de afstandelijke manier waarop hij schrijft.
Als je bewust en goed schrijft, kun je niet achter elkaar doorrammen. Ik schrijf zelden meer dan een paar pagina's per dag. Soms schrijf ik maar enkele regels.
Een schrijver moet het in zijn benen voelen als zijn held van de ene hoek van de kamer naar de andere loopt. En dat is nog maar het simpele begin. Hij moet immers ook de reden aangeven waarom de hoofdpersoon naar de hoek van die kamer loopt. Die kleine tocht van hem moet een betekenis hebben. Een golf in de woeste stroom waarop het hele boek wordt voortgestuwd.
Ik ben met de bijbel opgevoed. In de bijbel wordt nooit een bellefleur beschreven omdat die vrucht zo mooi is. Als er in de bijbel sprake is van een appel, dan wordt die aan iemand gegeven. Zodoende ontstaat het drama van de wereld. Alles wat in de bijbel staat, heeft een functie.
Iedere zin die ik schrijf, moet zin hebben. Waar het bij het schrijven om gaat is om de exacte verwoording te vinden van datgene wat je te zeggen hebt.’
Ik citeer uit ‘Dominee met de strooien hoed’: Ik keek naar mijn schoenen waar de veters als verminkte sprinkhanen overheen bungelden.
Hij: ‘Ik heb die zin niet geschreven omdat ik hem mooi vond. Met dit ene beeld geef ik het drama van dat jongetje weer. De aanval op de ontluikende sexualiteit.
Ik beperk het gebruik van beelden. Men zegt wel dat ik beeldend schrijf, maar ik houd mezelf voortdurend in. Met beeldspraak moet je verschrikkelijk zuinig zijn. Je moet alleen beelden gebruiken wanneer ze een dramatische kracht hebben.
Het grootste gevaar voor een schrijver is dat hij te veel
| |
| |
schrijft. Je moet talloze details weglaten, je moet je aandacht uitsluitend op enkele dingen richten. Geef je te veel details, dan heb je, achter de machine, een bepaalde situatie niet werkelijk doorleefd. Veel schrijvers willen slimmer zijn dan hun held. Ze spreiden meer kennis ten toon dan hun held kan hebben. Dat is moordend voor een roman.
Er wordt beweerd dat ik veel over de natuur schrijf. Uit mijn werk blijkt dat niet. Ik gebruik de natuur alleen als zij een functie in het verhaal heeft. Ik maak immers geen Verkade-albums.
Ook de erotiek die in mijn boeken voorkomt, moet functioneel zijn. Je moet over sex schrijven met beelden die gezien zijn. In De walgvogel naait de hoofdpersoon Lientje voor de spiegel, en dan staat er: Ik zag steeds mijn pik vochtig glanzend van die heerlijke vla van haar in haar schuiven en dan stootten mijn kloten en dijen tegen die superblanke billen.
Dat is goed en zuiver weergegeven. Het gaat bij schrijven om exactheid. De taal die ik gebruik moet helder en duidelijk zijn. Ik wil geen mooie zinnen schrijven omwille van de schoonheid.
Het is moeilijk om eenvoudig te schrijven. Multatuli heeft gezegd: “Ik tracht goed Nederlands te schrijven, maar dat valt niet mee, want ik heb schoolgegaan.”
Gelukkig heb ik weinig schoolgegaan.’
‘Ik gebruik soms dia's ter controle van wat ik geschreven heb. Met name bij De kus heb ik dat gedaan. Ik beschik over een zeer goed visueel geheugen, maar desondanks wil ik alles wat ik beschrijf op waarheid controleren. Ik maak die dia's niet omdat ik ze later nodig heb, ik fotografeer nu eenmaal veel, net zoals andere beeldhouwers moet ik voor mijn vak fotograferen. In augustus ben ik twee weken naar Zweden geweest (op uitnodiging van mijn Zweedse uitgever, De kus kwam daar uit) en heb ik honderden dia's gemaakt. Of ik
| |
| |
ooit over Zweden zal schrijven weet ik niet, maar mocht dat zo zijn, dan kan ik aan de hand van mijn dia's nagaan of de beschrijvingen die ik van het landschap geef, kloppen met de werkelijkheid.
De plaatsen die ik beschrijf heb ik allemaal bezocht. Ik ben in alle steden geweest die in De walgvogel en De kus voorkomen. Ik moest, voordat ik aan De walgvogel begon, door de rijstvelden lopen.
Ik kom nog regelmatig in Oegstgeest en Leiden. Een voortdurende confrontatie met mijn verleden. Ik kan niet door Oegstgeest rijden zonder te stoppen om te kijken naar de plaatsen waar ik vroeger gespeeld heb. Een schrijver is natuurlijk altijd met het verleden bezig. Je kunt de dingen die nu gebeuren niet beschrijven. Zodra je een zin op papier zet, gaat hij over het verleden. Als ik over een bepaalde periode uit mijn leven schrijf, sla ik er mijn dagboek op na. Al twintig jaar lang houd ik een dagboek bij. Daarin schrijf ik over grote en kleine gebeurtenissen en vertel ik hoe ik in eerste instantie op bepaalde situaties reageer. Hier: “Vandaag de eerste bruine kikker gezien. God bless you.” Ik noteer ieder jaar wanneer ik de eerste bruine kikker zie, en de eerste zwaluw.
Ik heb alles wat ik beschrijf meegemaakt. Toch controleer ik alle feiten. “Vandaag, 12 november 1972, volle maan...”, dat kan ik niet uit mijn machine krijgen voordat ik zeker weet of de maan op 12 november inderdaad vol was. Het is een dwangmatige neiging. Ik kan ieder concreet punt in mijn boeken bewijzen, de dozen met foto's en knipsels liggen boven. De bewijzen uit het pak van Sjaalman... De gegevens die ik in mijn boeken verstrek hebben een dramatische lading, daarom wil ik dat ze kloppen. Een schrijver moet alles waarmaken op het papier. Of het echt gebeurd is of niet, doet er niet toe. Als het maar als echt overkomt. Gaat het op de machine niet, dan geeft de werkelijkheid je geen enkele ruggesteun.’
| |
| |
‘Het begin van een boek is uiterst belangrijk. Alle thema's van het boek moeten in het begin samengebald worden. Je spuwt in de eerste pagina's bloed en gedurende de volgende tweehonderd pagina's ben je bezig met het opruimen van de bloedvlekken. Een boek moet met de explosie beginnen, die alleen te vergelijken is met de honderd meter in 10.3 die Jesse Owens in Berlijn in 1936 liep.’
‘Inspiratie is zoiets vluchtigs. Je moet wel de hele tijd met het vlindernet door de lucht zwaaien om als het broze vlindertje zich voordoet het te kunnen vangen. Als je denkt dat je op inspiratie kan zitten wachten ontsnapt het je.
De roman waar ik aan bezig ben staat buiten de competitie. Ik denk nooit: deze roman moet beter zijn dan de vorige. Dat komt omdat ik niet gedreven word door ambitie. Ik schrijf om andere redenen, lees mijn boeken er maar op na. Ik heb jarenlang geschreven zonder te publiceren. Alleen: een boek moet gepubliceerd worden, anders is het niet af. Dan blijf je er mee rondlopen.
Hoe verder ik kom met een boek, hoe meer ik er mee leef. De laatste zes maanden ga ik niet meer uit, ik ga niet naar de bioscoop, en ik bezoek zelden vrienden. Ik sluit me op, om me beter te kunnen concentreren.
De allerlaatste versie schrijf ik op Texel, daar ben ik altijd van begin september tot half oktober. Ik zit daar in een klein kamertje dat uitkijkt op een rijtje door de wind gekromde elzeboompjes, en op de duinen. Er heerst een doodse stilte op het eiland, waardoor ik me nog beter kan concentreren.
Vorig jaar waren we ook op Texel. Ruim drie jaar had ik aan De kus gewerkt, maar ik moest de laatste pagina nog schrijven. Drie dagen voor ik het manuscript moest inleveren schoot me ineens dat beeld te binnen: ...dan zie ik een lange smalle boot door het water schieten met zoveel schuim langs de boorden dat het lijkt of hij woest vooruitgeroeid wordt met krachtige gelijke slagen.
| |
| |
Ik schreef die zin op en toen zette ik er voor het eerst van mijn leven onder: EINDE.’
Hij vertelt dat er in zijn boeken nauwelijks zetfouten voorkomen. ‘Een tekst,’ zegt hij, ‘moet perfect zijn.’
Dan geeft hij me een pagina manuscript uit De doodshoofdvlinder. Ik wil het papier vouwen, en hij geeft een langgerekte schreeuw. ‘Nééééé.’
Van schrik laat ik de pagina op de grond vallen.
Hij: ‘Toen ik zag dat je die bladzij wilde vouwen, schoot een pijn door mijn lichaam die ik tot in mijn ballen voelde.’
|
|