| |
| |
| |
Schrijven is een manier van heel bewust leven. En van heel beperkt leven.
Gerrit Krol
‘Ik schrijf met tegenzin. Tegelijkertijd ben ik buitengewoon benieuwd wat ik er van zal maken. Ik zit mijzelf enorm op te laden achter het bureau. Aanloopjes neem ik niet. Van andere schrijvers hoor ik wel eens dat zij eerst een bladzij moeten schrijven om “erin te komen”. Een dergelijke houding is mij vreemd. Ik schrijf liever niets dan dat ik onzin schrijf.
Ik zit zo'n drie uur achter mijn bureau. Pas in de laatste fase komen er enkele zinnen op het papier. Bij mijzelf bespeur ik de houding van: kom maar op... Gedachten die ik in de voorgaande uren gehad heb (ik schrijf meestal 's avonds, overdag werk ik), verdring ik. Voortdurend voel ik de behoefte mij zo leeg en open mogelijk op te stellen. Als een idee zich aandient, onderdruk ik het onmiddellijk. Ik schrijf niets op en ik blijf achter mijn bureau zitten tot op een gegeven moment de tijd begint te dringen.
Net zoals een journalist stel ik mijzelf een deadline, ik zeg bijvoorbeeld tegen Jannie dat ik om elf uur in de huiskamer terug zal zijn. Tegen half elf schrijf ik dan een paar zinnen op die voor mijzelf uiterst verrassend zijn. Ik krijg een ingeving en die komt direct op het papier. Ik schrijf buitengewoon geinspireerd, dat wil zeggen: ik wring mij in een positie dat mijn pen zich alleen door die inspiratie laat bewegen. Vervolgens peuter ik nog wat aan de zinnen, en dan ben ik klaar. Natuurlijk vergis ik mij wel eens, maar het aantal vergissingen wordt minder - het duurt ook steeds langer voor ik iets opschrijf. Gemiddeld produceer ik niet meer dan een halve boekpagina per dag. Het hangt ervan af waar ik mee bezig
| |
| |
ben: over een romanfragment van tien pagina's doe ik aanzienlijk langer dan over een kort verhaal van tien pagina's.’
Uit Halte opgeheven: Het schijnt dat je voor een verhaal dat langer is dan, zeg maar, tien bladzijden een hoeveelheid tijd nodig hebt die evenredig is met het kwadraat van de lengte. Ik geloof zelfs dat de tijd eraan besteed met de lengte van de historie exponentieel toeneemt, denk maar aan al die verbanden die er over zo'n afstand mogelijk zijn.
‘Soms schrijf ik op één avond één woord. Is het het juiste woord, dan ben ik na afloop dik tevreden. Eén woord kan een bladzijde tekst vervangen.’
Uit In dienst van de ‘Koninklijke’: Traagheid is de eigenschap van iets wat goed is.
| |
01
‘Een enkele keer druk ik het papier tegen me aan, om even een sterke intimiteit met mijn materiaal te hebben, zoals een tennisser met zijn racket. Dat fysieke contact heb ik nodig, mijn schrijven gaat met een zekere lichamelijkheid gepaard. Op mijn bureau ligt bijvoorbeeld een dolk. Een prima ding om mee te spelen. Aldoor die schede in en uit. Ik verniel vele voorwerpen die om mij heen liggen. Nooit zou ik met een vulpen kunnen schrijven, zo'n pen is te fragiel. Een balpen is steviger.
Aan mijn handschrift kan ik later zien of een tekst goed is of niet. Is het handschrift regelmatig, dan is de tekst vlak: ik heb rustig achter mekaar door zitten schrijven. De tekst die ik goed vind is in een handschrift geschreven dat ik nergens anders gebruik, noch in mijn brieven, noch in de rapporten voor mijn werk. Het is een bewogen handschrift, in die zin dat het laat zien dat ik bewoog toen ik schreef. Voor een ander is het onleesbaar. Het is groot en geheimzinnig. Op
| |
| |
het moment dat ik iets ontdek ga ik met grote halen schrijven, de j laat ik bijvoorbeeld een paar centimeter wegschieten. Ik voel een dermate grote lichaamskracht in mij dat ik geen keurige letters op papier kan krijgen. Ik lijk op een schilder die druk in de weer is met zijn kwasten.
Waarom ik - ook in mijn romans en verhalen - het maken van een boek steeds weer vergelijk met het maken van een schilderij, is mijzelf niet helemaal duidelijk. Vermoedelijk omdat ik de behoefte heb er lichamelijk uit te breken. Schrijven vind ik verdomd lineair: de regels dienen zich achter mekaar aan... Die regelmaat stoort me. Het voordeel van een schilderij is dat je in één oogopslag kunt zien wat de schilder bedoelt, je hebt in één seconde een beeld van de totaliteit. Ik wil dat een lezer dat ook kan met mijn boeken. Aan één regel moet hij kunnen zien wat het hele boek voorstelt. Ik zet wel eens plaatjes in mijn boeken - ik breek eruit. Dat heeft zijn picturale charme en ik voel me bewegen.’
| |
02
‘Ik wilde vroeger schilder worden.
Als ik schrijf zie ik veel, en hoor ik niets. Soms voel ik wat. Ik ben een kijker, ik kijk meer dan ik voel. Wat ik voel, beweegt mij wel, maar ik kan het niet goed beschrijven. Ik wil schrijven vanuit een toestand die representatief is voor mijzelf. Daarom kan ik alleen schrijven wanneer ik in evenwicht verkeer, en ik zorg ervoor dat ik in evenwicht ben als ik ga schrijven, ik zal bijvoorbeeld een echtelijke ruzie onderbreken, of beëindigen. Vanuit een opgewonden geestesgesteldheid kan ik niet schrijven. Sommige schrijvers zetten een plaat op en komen door de muziek in een bepaalde stemming waardoor ze beter of anders schrijven. Fout. De lezer hoort die muziek immers niet, net zo min als de lezer weet dat ik ruzie met mijn vrouw gehad heb. Een schrijver moet zich net zo kaal opstellen als zijn lezer. Voordat ik ga schrijven doe ik een uur lang niets. Absoluut niets.’
| |
| |
| |
03
‘Er wordt vaak beweerd dat de eerste zin van een roman pakkend moet zijn. Onzin. Iedere zin van een roman moet boeien, niet alleen de eerste zin. Het soort lezers dat een boek op de eerste zin beoordeelt, weer ik. Ik schrijf ze van me af, door een boek droog, steil en belerend te beginnen. De lezers die daarvan de ironie niet inzien, zijn mijn lezers niet.
Ik ben als een politieke splinterpartij: ik wil een harde kern van lezers.
Als ik het manuscript overtik schrap ik zo'n vijftig procent van de tekst. Steeds weer zeg ik tegen mijzelf: dit stuk kun je overslaan, en ik geloof dat dat juist de stukken zijn waarvan een minder geoefende lezer zou zeggen: ik begon er net in te komen, het ging net lekker.
Ik schrijf stootsgewijs. Bij voorkeur schrijf ik op grote vellen die mij de ruimte geven. Het liefst op geruit papier. Het schrijven is toch al zo'n horizontale bezigheid. Ruitjespapier geeft mij de gelegenheid ook verticaal tekeer te gaan. Ik wil elk moment kunnen ophouden en elk moment weer kunnen beginnen. Mijn boeken moeten er zo uit zien dat de lezer op iedere willekeurige bladzijde kan beginnen, het is niet nodig dat hij weet wat er op de voorgaande bladzijden gebeurd is. Hij moet ook - willekeurig waar - kunnen ophouden. Veel boeken die aan die eis beantwoorden zijn er niet - daarom schrijf ik ze maar.’
Uit Het gemillimeterde hoofd: Een boek moet per bladzij gelezen kunnen worden. Als ik een boekbespreking lees welke gaat in de trant van: ...straaljagerpiloot die kennis maakt met een vrouw, wier man... dan weet ik, dit is mis. Trouwens elke boekbespreking maakt mij bedroefd als het een samenvatting van de inhoud geeft - als dat kan is het geen goed boek. Over het verhaal zou hij moeten kunnen zeggen: het laat zich niet navertellen. Dan is het in orde.
| |
| |
‘Ik breng graag coupures in mijn boeken aan, ook lijfelijk: met de schaar. Dan denk ik: deze tekst is best een aardig stukje gejeuzel, maar hij is net te lang. Op de helft weet je waar het naar toe zal gaan, de andere helft kan er dan dus af. Passages waar ik op school (opstel Nederlands) een negen voor zou hebben gekregen, knip ik in tweeën; het tweede gedeelte gooi ik weg, of plak ik ergens anders, wat op zichzelf een aardige techniek is.
De stukken die ik weggooi zijn boeiend bij de eerste lezing. Bij de tweede lezing beginnen ze te vervelen. Een boek dat de tweede lezing niet haalt, is geen goed boek. Ik lees mijn boeken vaak over, dat zal er de oorzaak van zijn dat ik mijn boeken zo inricht dat ze een vijfde en zesde lezing doorstaan.
In mijn boeken komen vele witregels voor. Mijn wiskundige achtergrond zal daar niet helemaal vreemd aan zijn: tussen de formules staat veel wit. De tweede oorzaak is dat ik veel wegstreep als ik het manuscript overtik, soms is het enige wat overblijft een regel wit.’
Uit In dienst van de ‘Koninklijke’: Hoe meer je, tijdens het overtikken, weg kan laten, des te groter is het vertrouwen dat je in je lezer hebt.
En: Al schrijvende creëer je tot je verdriet voornamelijk gaten.
| |
04
Gerrit Krol (44) praat zoals hij schrijft: na een vraag volgt een lange stilte en dan komen er plotseling een paar zinnen die zo op het papier kunnen. Ondanks de vele witregels verloopt het gesprek vlot. Het begint, net zoals de boeken van Krol, licht docerend (‘mag ik je vragen welke van mijn boeken je gelezen hebt, zodat ik weet waaraan ik kan refereren’) en het eindigt - ook weer als zijn romans en verhalen - plotseling en verrassend (‘laten we ophouden, ik heb alles over dit onderwerp gezegd, en bovendien moet ik naar de wc’).
| |
| |
De sfeer: wij zitten buiten en genieten van de opvallend warme oktoberzon, ik refereer aan Caracas, waar hij enkele jaren woonde, en hij zegt: ‘Precies, Zuid-Amerika.’ Krol is computerdeskundige, hij werkte tien jaar bij de Koninklijke Shell en hij werkt ‘nu al weer tien jaar’ bij de Nam in Assen. Krol woont in een verbouwde achttiende-eeuwse boerderij in Spier, een dorpje dat aan de snelweg van Assen naar Meppel ligt.
‘Als ik overdag flink bezig ben, en vaart krijg in mijn handelingen, dan heb ik die vaart 's avonds ook nog. Zit ik overdag te luieren op mijn werk, dan sta ik 's avonds stil. Ik gebruik mijn werk als aanjager voor mijn schrijven. Mijn functie is niet beladen met verantwoordelijkheid, wel word ik geacht ideeën te hebben, en dat weerspiegelt zich 's avonds.
Ik heb een paar maanden op Texel gezeten: alleen maar schrijven. Dat lukte prima, maar ik vond het griezelig.’
Uit De chauffeur verveelt zich: Texel (-) Daar staat een man, zo formuleerde ik helder en slapeloos, die bezig is een geweldige vergissing te begaan. Daar staat een man die bezig is een boek te schrijven. Hij werkt er al maanden aan. Nu is hij ziek, maar op normale dagen zit hij reeds om acht uur achter zijn bureau. Hij schrijft veel, maar hij heeft er ook de tijd voor. Hij is vrij, hij kan doen wat hij wil. Hij is werkelijk een kunstenaar, en nu, werkelijk, brengt hij er opeens niets meer van terecht. Het boek dat hij geschreven heeft is een rotboek.
‘De laatste winter. Het was een goed boek, maar ik moet financieel niet van het schrijven afhangen, dat legt een te grote druk op mijn schrijven. Ik word er onrustig van.
Bovendien schrijf ik graag over het bedrijfsleven, over hoe mensen in hun werk zich tot elkaar verhouden.
In mijn boeken streef ik een zekere complexiteit na, ik wil
| |
| |
op een sierlijke en eenvoudige manier een complex onderwerp beschrijven. Iets eenvoudig beschrijven wat op zichzelf al eenvoudig is (“ik was gelukkig”), daar heb ik geen lol aan.
Werken stimuleert mijn schrijven, zonder meer. Ik ga graag om met mensen die lezen, maar de hele dag optrekken met mensen die lezen vind ik het begin van de dood. Dan wordt alles literatuur. Het liefst schrijf ik over mijn ervaringen met mensen die nooit lezen.
Vroeger werkte ik overdag, studeerde ik van acht tot elf, en schreef ik van elf tot één. Schreef ik niet, dan voelde ik mij verdorren, studeerde ik niet, dan was mijn toekomst in gevaar. Ik had een groot plichtsgevoel. Er kwam nooit bezoek. Op den duur werd het Jannie wat te veel. Nu werk ik drie dagen per week. Ik schrijf niet méér dan vroeger, ik heb wél meer tijd voor de onverwachtse aspecten van het leven.
Eén ding vond ik prettig, destijds in Texel. We woonden in een huisje waar de ene kamer in de andere overging, zonder muren. Als ik schreef hoorde ik Jannie met Ellen (mijn dochter) praten, en soms paste wat ik hoorde heel goed in wat ik aan het schrijven was. Ik zou dat meer moeten doen, ik kan geen dialogen schrijven.’
| |
05
‘Ik ben computerspecialist en dat is misschien een van de redenen dat ik anders schrijf dan de schrijvers met een alfa-opleiding. Schrijvers met een literaire opleiding schrijven gemakkelijk, zij schrijven op een ongeladen manier, zij zitten al snel op de praatstoel. Je kunt categorisch stellen dat hoe sneller iemand schrijft, des te oppervlakkiger zijn boeken worden. Veel alfa-mensen zijn gehandicapt door het gemak waarmee ze schrijven. Ben je gewend om met formules om te gaan, dan weet je dat een index of een haakje van eminent belang is - het luistert allemaal heel nauw. Iemand met een bêta-opleiding is getraind op een goede appreciatie van het formele aspect van het geschrevene; een romanschrijver
| |
| |
moet dat ook hebben - hij moet het juiste woord vinden en het op de juiste plaats neerzetten.’
| |
06
‘Vanzelfsprekend moet een boek structuur hebben, maar ik zet die structuur niet van tevoren uit. De schrijver moet de structuur van zijn boek zo flexibel in zijn hoofd hebben dat hij hem bij iedere regel kan veranderen. Vergelijk het met een partij schaak: je hebt een bepaalde tactiek in je hoofd, maar die moet je voortdurend bijsturen. In het verleden heb ik wel schema's opgesteld, maar dat waren rivierlandschappen met als voornaamste eigenschap dat de rivieren altijd weer anders liepen.
Vreemd genoeg programmeer ik op dezelfde wijze. Weinig systeemmensen zullen mij het nazeggen, maar wanneer ik een informatiesysteem opzet heb ik meer het gevoel dat ik aan het boetseren ben dan aan het timmeren. Zowel bij de computers als bij de romans werkt het. Er ontstaat een organisch geheel, en dat is begrijpelijk. Als je het behaaglijke gevoel hebt een eenheid te zijn (en ik heb in ieder geval de hoop dat ik dat ben), dan blijken al die ogenschijnlijk losse notities die je gedurende een half jaar schrijft een eenheid te vormen, en daarom kun je ze gemakkelijk bij elkaar vegen.
Ik schrijf geen anekdotes. Wat ik op anekdotische literatuur tegen heb is dat het weinig coherent is. Je kunt een boek niet vullen met anekdotes. Je kunt een boek wel vullen met een beeld te geven van jezelf gedurende een samenhangende tijd. Je voelt je een half jaar lang gedreven worden door een bepaald gevoel of door nieuwsgierigheid - je wilt iets te weten komen. Na een tijdje gaat dat weer over. Ik zou het jammer vinden wanneer ik die drift, die preoccupaties niet zou noteren. Als je het niet opschrijft, ben je het kwijt, en het enige wat dan overblijft is een vage herinnering. Zonde!
Ik pleeg veel wetenschap op mijzelf, ik wil me goed leren kennen. Ik wil een ander ook leren kennen, ik wil hem beschrijven,
| |
| |
maar wat een ander ziet of denkt kan ik niet goed peilen.
Voordat ik ga schrijven heb ik geen afgerond beeld van het boek. Ik weet alleen dat, als ik zo doorga, ik op vruchtbare terreinen zal komen. Ik ben als een onderzoeker; ik sta midden in de woestijn en ik weet om de een of andere reden: hier is water. De omstandigheid dat andere mensen zeggen dat je geen water zult vinden, geeft je een geweldige kracht.’
| |
07
‘Ik wil dat de lezer geregeld schrikt, maar hij mag niet afhaken. Het is als een tangodanser: je verrast je partner met een onverwachte beweging (een komma bijvoorbeeld), maar je mag haar niet zo van slag brengen dat ze naar de kant loopt. Daarom: veel grappen. Om mijn boeken moet gelachen kunnen worden. Ik observeer Jannie als ze iets van me leest. Lacht ze? Om welke regel lacht ze? Soms overkomt het me dat ik haar vraag wat ze van een zin vindt, dan weet ik dat die zin niet goed is. Anders zou ik het niet vragen.
Aantekeningen maak ik nooit. Een idee dat ik vergeet is geen goed idee. Bovendien moet de schrijver de lezer verrassen. Hij moet een idee maar één keer opschrijven, niet twee keer. De zogenaamde uitwerking verzwakt het alleen maar.’
| |
08
‘Over enkele weken verschijnt de tweede druk van Het gemillimeterde hoofd, ik heb het hier en daar nogal grondig gewijzigd. Dat boek heb ik zeer snel geschreven, in vier maanden, en daardoor zijn mij een aantal dingen ontgaan, ik ben te snel en te slordig geweest. De komende weken ga ik De ziekte van Middleton bijwerken; dat boek lijdt aan andere mankementen, het is dik, het is hier en daar barok, en het is onzorgvuldig gecomponeerd.
Ik lees mijn boeken aldoor over. Dat is een genoegen. Er
| |
| |
zijn niet zoveel boeken die ik graag lees, maar de mijne wel - dat klinkt arrogant, maar het is niet anders.’
Uit Het gemillimeterde hoofd: Men denkt dat de schrijver veel leest. Niemand leest minder dan de schrijver, tenminste ik. Ik lees acht à tien boeken per jaar en dan nog bij voorkeur boeken die ik al eens gelezen heb. Werther Nieland bijvoorbeeld heb ik al talloze malen doorgenomen en De zachtmoedige, daar lees ik bijna dagelijks in. De kracht die van beide werkjes uitgaat heb ik volledig in mijn schrijven opgenomen. Als ik echter een nieuw boek zou lezen, bijvoorbeeld De gebroeders Karamazov, wat een geweldig verhaal moet zijn, dan weet ik zeker dat ik een aantal weken als schrijver ben uitgeteld. Elke keer namelijk als ik dan de pen ter hand neem, denk ik dat ik Dostojevski ben. Dat is me overkomen bij Egotistische herinneringen van Stendhal, een buitengewoon geestig verhaal. Gedurende een aantal dagen heb ik geschreven als Stendhal, en dat lukte mij, ik was net zo geestig, net zo flitsend als Stendhal, maar na afloop kon ik alles verscheuren. Ik ben buitengewoon gemakkelijk te beïnvloeden en dat is rot. Wat ik meestal doe is, in plaats van het originele werk, de commentaren daarop lezen, flapteksten van nieuwe uitgaven. Als ik bij Van Gelderen binnenloop dan is dat alleen om flapteksten te lezen, dat prikkelt mij. En dan komt er een verkoper: ‘Wat wenst u, meneer’ en koop ik maar weer een boekje met blote grietjes, dat prikkelt mij ook, zij het op een andere manier, maar men behoudt zijn kracht en daar gaat het om.
| |
09
‘Wat me opvalt als ik mijn boeken herlees is dat ik graag naar de formules die erin zijn opgenomen kijk, maar dat ik ze niet lees. Die formules hebben een visueel aspect. Voor mij zijn ze belangrijk, ik ontleen er een zekere glorie aan als ze gedrukt zijn. Soms ben ik wekenlang aan het rekenen en dan
| |
| |
ben ik even bevlogen als een schilder in de weer. Het is een puzzel-bezetenheid: het moet kloppen. Je moet die formules als een bijzonder soort witregels zien.
Bijna al mijn boeken zijn gebaseerd op formules, ik moet uitgaan van een authentiek wereldbeeld dat geformaliseerd is - ik wil geestelijk gezeten zijn. Met mijn vorige boek ben ik echter een nieuwe weg ingeslagen. Ook in dat boek, De weg naar Sacramento, stonden aanvankelijk formules, maar ik heb mijn uitgever gevraagd of ze in een afzonderlijk boekje gepubliceerd konden worden. Zo is De gewone man en het geluk of: waarom het niet goed is lid van een vakbond te zijn ontstaan. Ik kan niet zonder die formules, maar ik begrijp heus wel dat de meeste lezers er geen belang in stellen. Bij mijn volgende boek bewandel ik ongeveer dezelfde weg. De formules die in het manuscript voorkomen staan volgende maand in De Revisor; in het boek zullen ze niet voorkomen.’
| |
10
In zijn werkkamer, een ruime kamer die in de vroegere stal gebouwd is en ver weg ligt van de huiskamer, zeg ik dat hij steeds dezelfde boeken schrijft. Gerrit Krol knikt en staart door het grote raam recht voor zijn bureau naar buiten, naar de bomen en struiken die de herfstkleuren beginnen aan te nemen.
‘Iedere keer,’ zegt hij, ‘wanneer ik de eerste regel van een nieuw boek op papier zet, zeg ik: het wordt totaal anders. En uiteindelijk wordt het toch weer hetzelfde.’ Even later: ‘Schrijven is een manier van heel bewust leven. Jannie zegt: en van heel beperkt leven. Zij heeft gelijk. Ik beperk me tot de middelen die ik heb. Ik sluit gevoelens uit die ik niet kan verbaliseren, vandaar dat veel mensen mij niet benijden.’
Ik houd hem een gedicht voor, uit zijn bundel Een morgen in maart.
| |
| |
wat een geur doet in je neus
en in het weke van je hersenen,
‘Inderdaad,’ zegt hij, ‘dat is het.’ Vervolgens laat hij mij acht van zijn schilderijen zien. Olieverf. Veel vrouwelijk naakt. Hij zegt: ‘Ik schrijf het liefst met de balpen. De inkt die op het papier vloeit is even vet als olieverf.’
|
|