| |
| |
| |
Schrijven is bijna niet kunnen schrijven.
Harry Mulisch
‘Iedere schrijver heeft zijn specifieke manier van schrijven. Het zoeken naar die manier heeft onmiddellijk met zijn talent te maken. Hoe origineler de manier, des te origineler is de schrijver. Toen ik las dat Nabokov zijn boeken op systeemkaarten schreef, had ik de neiging dat ook te willen doen. Je aandacht uitsluitend op een klein kaartje richten, dat is een prima idee. Maar even later dacht ik: nee, dat moet je niet doen. Als je Nabokov in zijn manier van schrijven gaat imiteren, dan laat je hem vermoedelijk ook verder tot je werk toe.’
Uit het manuscript van Het sexuele bolwerk
Iedere morgen om precies tien over half elf wordt hij wakker. Dan eet hij een hapje en leest hij de krant. ‘Ik kan niet zo uit de dromentroep aan het werk, eerst moeten die dromen van me afgeraspt worden, door het lezen van de gruwelen in het ochtendblad.’
Tegen twaalf uur loopt Harry Mulisch (51) de lange smalle houten trap op die naar zijn werkkamer op zolder leidt. Het is een ruim vertrek dat drie vensters telt. Het linkerraam, naast de grootste schrijftafel, biedt uitzicht op de gevangenis aan het Leidseplein. Vanaf zijn bureaustoel kan hij in de ijzeren kooi kijken waar de gedetineerden drie keer per dag gelucht worden. Hij is aan het uitzicht gewend, het choqueert hem niet meer, het geeft hem een gevoel van vrijheid. Even verder ligt het Rijksmuseum.
| |
| |
De tweede schrijftafel staat rechts in het vertrek. Meestal werkt hij aan twee dingen tegelijk, nooit aan twee romans, maar bijvoorbeeld aan een roman en aan een documentaire. ‘Als het een niet gaat, sta ik op en loop ik naar de andere schrijftafel.’
Tegen de achterwand van de kamer is een duizendtal boeken geplaatst. Geen romans, wanneer hij schrijft kan hij geen roman zien. ‘Dat is kunst, dat is al gedaan. De romans staan beneden in de woonkamer. Hier bevinden zich de boeken die waarheden bevatten, of leugens of dwalingen, maar geen sublimaties van de verbeelding.’
In de hoek van de kamer staat een bed. Daarnaast een leren bank. Plus een lage tafel en een stoel. Het dak is van hout, uit de verte komen de stadsgeluiden: het gedempte gebrom van motoren en de knarsende wielen van trams.
Mulisch schrijft van twaalf tot twee. Dan eet hij en maakt een ommetje in de stad. ‘Ik zou niet buiten kunnen wonen. Waar zou ik heen moeten lopen? De polderweg op, in de richting van de horizon? Ik moet er niet aan denken. Hier ga ik het labyrint in, ik ben een stadsmens.’
Tijdens het wandelen denkt hij niet voortdurend aan de tekst waar hij mee bezig is, hoewel het kan voorkomen dat hem plotseling iets te binnen schiet. Dan holt hij naar huis, of koopt hij als hij zijn aantekenboekje niet bij zich heeft, een stuk papier. Van drie uur 's middags tot zeven uur 's avonds is hij weer in zijn werkkamer te vinden. Na het eten is hij nog een uur of drie bezig, van negen tot twaalf uur, soms tot één uur. ‘Zo gaat het zeven dagen per week: door de bank genomen van twaalf tot twaalf.’ Gedurende de acht à negen uur dat hij op zolder is sjouwt hij door de kamer heen, of zit hij naar het papier te turen. ‘Ik schrijf een paar zinnen, verbeter ze, schrijf ze opnieuw. Dan haal ik er een streep door en begin opnieuw. Een woord bevalt me niet, ik streep het door, schrijf er een ander boven. En daarna: kijken, nog eens lezen, kijken. Het kan voorkomen dat ik me drie of vier uur
| |
| |
zit af te vragen of ik een punt of een puntkomma zal zetten.’ Zijn werkmethode lijkt op die van een dichter. ‘Vandaar dat ik pas op veel latere leeftijd poëzie ben gaan schrijven.’
Per dag schrijft Mulisch gemiddeld een halve pagina. ‘Een bladzijde per dag, dat is uitzonderlijk, dan heb ik werkelijk keihard gewerkt.’ Het is wel eens voorgekomen dat hij drie bladzijden op een dag schreef, maar vijf: nooit. ‘Behalve toen ik jong was en ik nog niet precies wist wat schrijven was.’ Het beeld van de schrijver die als een bezetene zit te pennen, is fout, zegt hij, of slaat op slechte schrijvers.
Pijp in de mond, pen in de rechterhand. ‘Ik schrijf met de pen. Niet met de kroontjespen, daar schrijven alleen uiterst reactionaire proto-fascisten mee, en ik op m'n zesde jaar. Dat was in 1933, het jaar dat Hitler aan de macht kwam. Klopt dus precies. Nee, ik schrijf met kostbare vulpennen. Een vulpen vind ik een mooi object, ik koop er regelmatig een. Ik heb altijd wel een excuus om een nieuwe pen te kopen. Is er bijvoorbeeld een roman uitgekomen, dan zeg ik tegen mijzelf: jij verdient een vulpen. Met dergelijk gezwets demp ik mijn schuldgevoelens. Aan schrijfmachines heb ik een gruwelijke hekel. Zelfs documentaires of journalistiek werk schrijf ik met de pen. Allereerst omdat ik veel verbeter, dus zo'n machine is onhandig. Dan moet je drie regels terugdraaien, tikken, en tussen de tekst de nieuwe zin wriemelen. Een simpele streep met de pen kost minder moeite. Maar belangrijker is dat de afstand tot het papier te groot is als je een machine gebruikt. Houd je een vulpen in je hand, dan wordt de inkt warm. De inkt komt net zo warm als je bloed op het papier, en dat moet je hebben. Ik zie direct of een boek op de schrijfmachine is geschreven of met de hand. Hermans typt, Wolkers ook. Claus schrijft. Dostojewski dicteerde, als hij nu geleefd had zou hij getypt hebben. Ik lees Dostojewski omdat er zo'n ontzaglijk geweld in zijn boeken ontketend wordt, het blijft boeiend, maar je ziet dat het eruit geflapt is.
| |
| |
Tolstoj schreef, voor mij is Tolstoj een groter schrijver dan Dostojewski. Je kunt schrijvers met componisten vergelijken. Een musicus zal direct horen of een orkeststuk aan de schrijftafel of aan de piano gecomponeerd is. Doorgaans zijn de symfonieën die aan de schrijftafel gemaakt zijn beter. Een ballpoint vind ik een minderwaardig instrument. De ballpoint is voor obers die ƒ1,25 en ƒ2,37 moeten optellen, niet voor schrijvers. Met een ballpoint kun je geen enkele nuance in de lijn aanbrengen. Niet dat ik calligrafeer, maar ik wil de ene keer dik en de ander keer dun kunnen schrijven. De ballpoint, dat is altijd die zelfde stomme driekwart millimeter dikte. Het potlood is miskend. Een passage waar ik onzeker over ben schrijf ik met het potlood, het echte HB-potlood. Bijvoorbeeld: ik wil op een gegeven moment een onweer laten uitbarsten, maar tegelijkertijd vraag ik mij af of dat niet een beetje te veel van het goede is. Zo'n passage schrijf ik met het potlood. Natuurlijk, ik kan de pen gebruiken en ik kan die passage later doorstrepen, maar dan staat zij er toch. Bovendien wordt het papier zwart en vies, terwijl het juist de bedoeling is dat het leesbaar blijft. Nee, het potlood. Bevalt die passage me een week later niet meer, dan gum ik haar weg. Het papier is dan weer schoon, en het onweer is definitief overgetrokken.’
‘Voordat ik aan een boek begin besteed ik lange tijd aan het beantwoorden van de volgende vragen: welk papier zal ik gebruiken, aan welke schrijftafel zal ik het schrijven, en met welke pen. In de laden van mijn bureaus heb ik een kleine kantoorboekhandel ingericht; ik kan uit tientallen soorten papier kiezen, uit allerlei formaten, uit schriften, cahiers, aantekenboeken, blocnotes. Waar ik ook kom, ik moet papier kopen. In Tokio heb ik vier schriftjes gekocht met zacht, gelig papier. Vier, dat leek me een mooi aantal, ik koop nooit te veel papier, anders zit ik er te lang aan vast. Uit Zwitserland heb ik een stapel ruitjespapier meegenomen, prachtig
| |
| |
papier. Ik prefereer de Zwitserse ruit boven de Franse. Ook in Frankrijk kun je vele soorten ruitjespapier kopen, maar de Franse ruit is te hard, te dik, te opdringerig. De Zwitserse ruit is zacht en fletsblauw van kleur. In West-Duitsland heb ik een stuk of tien schoolschriftjes gekocht, kleine schriftjes met een hardblauwe omslag. In de bovenste la van dat bureau liggen een paar cahiers die uit de Volksrepubliek China komen. Prachtige cahiers met een dikke kartonnen zwarte omslag, bij de Bijenkorf gekocht. Het papier is van goede kwaliteit, het is vrij dik. Boven aan de pagina loopt een dun rood golflijntje. Ook het formaat van het papier is belangrijk. In het ene geval moet het vel groot en breed zijn, zodat ik veel ruimte in de kantlijn overhoud om verbeteringen te schrijven, in het andere geval geef ik de voorkeur aan een klein formaat. Op het ogenblik ben ik aan een filosofisch werk bezig en daarvoor gebruik ik lange brede vellen zodat ik kan knoeien in de kantlijn. Gedichten schrijf ik in grote folioboeken. Soms laat ik papier maken. A3 papier. Dat is tweemaal A4 papier. A4 is het huidige standaardformaat, tussen het vroegere kwarto (breed en kort) en octavo (lang en smal) in. Leg je twee A4 vellen naast elkaar, dan krijg je A3, breed en lang papier dus. Voor mijn filosofisch werk het aangewezen formaat. Oude lucht heb ik bijvoorbeeld op ruitjespapier geschreven. Die verhalen gaan over symmetrie (één verhaal heet ook “Symmetrie”) en daarom leek ruitjespapier me het aangewezen soort. Het heeft iets mathematisch. Ik vind ruitjespapier überhaupt prettig om op te schrijven. In mijn boeken heb ik het vaak over zulke onprecieze dingen, dat ik zeer precies te werk moet gaan. Ik maak daarom schema's en ik schrijf bij voorkeur op ruitjespapier.’
‘Een roman of een verhaal ontstaat uit een vaag beeld. Ik vermoed dat mijn volgend boek (na het filosofische werk dus) een roman zal worden. Ik weet dat dat boek zich in een bepaald huis zal afspelen, waar twee mensen zijn. Oude mensen.
| |
| |
Een bepaald soort mensen. Meer weet ik nog niet.
Ik maak aantekeningen, op kaartjes meestal. Wanneer ik een stapeltje kaartjes heb, ga ik een schema maken. Vroeger schreef ik dat schema met krijt op een schoolbord. Mijn kinderen hebben dat bord ingepikt, daarom doe ik het nu op papier.
Van dat schema wijk ik vier of vijf keer af. Steeds komt er een nieuw schema voor in de plaats. Dat gaat zo: in mijn schema staat dat mijnheer X in hoofdstuk drie onder de tram komt. Eenmaal gearriveerd bij hoofdstuk drie denk ik: onzin, mijnheer X komt niet onder de tram, mijnheer X gaat trouwen. Het hele schema ligt dan in de puree, er moet een ander voor in de plaats komen. Bovendien moet ik in de eerste drie hoofdstukken rommelen, want die zijn geschreven in de wetenschap dat mijnheer X dood zou gaan; ik moet ze opnieuw schrijven, of grondig wijzigen. Boeken die niet gebaseerd zijn op een schema zijn weekdieren. Nu zijn weekdieren ook Gods schepselen, maar ik prefereer zoogdieren. Een boek moet voor mij een skelet hebben. Dat skelet mag je niet duidelijk zien, het moet onzichtbaar zijn, en toch duidelijk aanwezig. Er moeten lijnen in een boek zitten, anders is het een roman ohne Eigenschaften. Toen Rembrandt de Nachtwacht schilderde zette hij ook niet zo maar een paar mannetjes naast elkaar neer. Kunsthistorici hebben tal van lijnen in dat schilderij ontdekt. Die lijnen moeten er zijn, die hebben onmiddellijk met de artistieke werking van dat schilderij te maken.’
‘Ik houd van instrumentjes. Pennen, passers, krijt, veel pijpen, een pen met rode inkt, allerlei soorten papier. Dat is de jongensachtige kant van schrijven. Alle schrijvers hebben iets jongensachtigs. Het idee dat je nog iets met de werkelijkheid kunt doen, behalve er geld uit slepen, het idee dat je vorm kunt geven aan de werkelijkheid, dat is de illusie van kinderen. Kinderen zijn geniaal, niet in wat ze produceren,
| |
| |
maar in het oog dat zij op de wereld laten vallen. Schrijvers (en ook schilders, componisten) hebben iets onvolgroeids, in positieve zin; ze zijn ook altijd met meisjes getrouwd, nooit met vrouwen.’
‘Tijdens het schrijven documenteer ik me uitvoerig. Niet vóór het schrijven. Eerst moet het verhaal er zijn. Dan - zeg maar: halverwege - ga ik me documenteren. Toen ik aan Het stenen bruidsbed bezig was heb ik tientallen memoires van oorlogsvliegers gelezen. Ik heb de strategie bij luchtbombardementen bestudeerd, ik heb boeken over de stad Dresden gelezen. Vanzelfsprekend heb ik die stad bezocht, ik heb dagen in het museum rondgelopen, ik heb honderden aantekeningen gemaakt. In korte tijd heb ik een massa kennis vergaard. Die ben ik nu weer kwijt. Zodra een boek af is vergeet ik alles. Dat moet ook, anders word je gek.
Het meisje in Twee vrouwen komt uit Petten. Ik had de naam Petten nog niet opgeschreven, of ik zat al in de auto. Kijken. En dan ziet zo'n dorp er toch heel anders uit dan je gedacht had. De dijk: een stenen muur. Dat meisje woonde vlak aan zee, maar de zee zag ze zelden. Alleen die dijk, die stenen muur. Een klein feitje, maar bepalend voor een jeugd.
In veel moderne romans wordt niet vermeld wat de hoofdpersoon voor de kost doet. Dat heeft direct met het beroep schrijven te maken. Een schrijver leidt het leven van een bourgeois. Hoe mensen leven die bij Verolme werken, weet hij niet. Daarom kiest hij voor zijn protagonist meestal een beroep dat overeenkomt met het zijne. Of hij laat zijn hoofdpersoon reizen. Het is niet toevallig dat er veel gereisd wordt in romans en verhalen. Zodra iemand over de grens komt, is hij vrij. Dan hoef je hem geen beroep meer te geven.
De hoofdpersoon uit mijn verhaal “Oude lucht” brengt zijn vakantie in het buitenland door. Toch wilde ik hem een beroep geven. Ingenieur bij publieke werken, dacht ik, maar dat vond ik rijkelijk vaag. Op een dag las ik in de Volkskrant
| |
| |
een berichtje over een man die voor Unilever oude lucht verzamelt, in verband met het toenemen van de hoeveelheid ozon (door de uitlaatgassen van supersonische vliegtuigen en de drijfgassen uit spuitbussen) in de stratosfeer. Hij vergelijkt oude lucht (die zich bijvoorbeeld in banden van een in 1944 neergeschoten vliegtuig bevindt) met tegenwoordige lucht om na te gaan of de samenstelling van de lucht is veranderd. Dat is het, dacht ik. Een oude man, oude lucht. Ik ben me toen verder gaan documenteren, ik ben van hot naar her gerend, maar niemand kon me helpen. Tot ik uiteindelijk op het partijbureau van de PPR terechtkwam, waar men over een uitgebreide documentatie over die ozon-toestand beschikt.’
‘Schrijvers die schrijven een rot werk vinden, behalve wanneer een boek gereed is, dat zijn geen schrijvers. Dat zijn mensen die goeie boeken geschreven willen hebben, die zich de maatschappelijke status van schrijver willen aanmeten. Ik vind schrijven leuk. Natuurlijk, soms vind ik het verschrikkelijk, maar dat is ook weer het leuke van het vak. De inspanning maakt deel uit van het genoegen. Als een boek af is neem ik er met een zekere melancholie afscheid van. O ja, ik trek een fles champagne open. Maar toch: jammer dat het af is. Het is voorbij. Weemoed.
Een boek is natuurlijk niet van de ene op de andere dag klaar. Je moet de tekst uittikken, je moet de kopij persklaar maken, en dan ben je eigenlijk al niet meer aan het werk. Net zoals je op de laatste dag van je vakantie al weg bent; de koffers zijn gepakt, je bent al half thuis.
Het manuscript gaat naar de uitgever als ik er voor de volle honderd procent tevreden over ben. Geen punt, geen komma mag op de verkeerde plaats staan. Tegen jezelf zeggen: ik hak de knoop door, dat is verkeerd. Anderzijds moet je niet te lang aan een tekst blijven knutselen, want dan maak je hem dood. Het juiste midden moet je zien te vinden.
| |
| |
Moeilijk.
Een roman of een verhaal ligt in mijn geheugen verankerd. Soms kom ik ergens een citaat tegen, en dan zie ik direct dat een puntkomma in een komma is veranderd, of dat er een uitroepteken is weggelaten. Ook wanneer ik die regel twintig jaar geleden geschreven heb. In herdrukken verander ik nooit. Behalve in Archibald Strohalm; uit dat boek heb ik hele stukken weggeschrapt. Maar dat was mijn eerste boek.
Over De verteller heb ik drie jaar gedaan, over Het stenen bruidsbed driekwart jaar. Toch zou het best eens waar kunnen zijn dat Het stenen bruidsbed beter is dan De verteller. Het is niet zo dat de kwaliteit van een boek toeneemt naarmate je er meer tijd aan besteedt. Het tegenovergestelde is ook niet waar.’
‘Bij het avondeten drink ik de helft van een fles wijn; 's avonds maak ik die fles leeg. 's Avonds schrijf ik losser, gemakkelijker. Alcohol kan helpen, hoewel ik de volgende dag soms denk: nou, nou, streep erdoor.
Als het niet gaat, drink ik niet. Ik slik ook geen slaappil als ik niet kan slapen. Ik kan zo terugzien aan een tekst waar ik tijdens het schrijven gedronken heb. Voorbeelden noem ik niet.
Alleen wijn, ja. Ik drink geen jenever, dat is gestookt, dat is troep. Wijn komt uit druiven, dat is het bloed der aarde. Wijn beschouw ik als cultuur. Bier ook, voor iets Germaanser georiënteerde cultuur.’
‘Je kunt niet zeggen dat een roman het resultaat is van dertig procent talent en zeventig procent hard werken. Het feit dat je bereid bent zo hard op een blaadje papier te werken maakt deel uit van je talent. Je kunt niet zeggen: deze man heeft talent, maar hij is lui. Nee, hij heeft geen talent, want hij is lui.
Soms lukt het schrijven me niet. Dan doe ik niets, helemaal
| |
| |
niets. Ik lees geen boek, niets. Ik hang wat rond. Dat kan maanden duren, hoewel dat vroeger vaker voorkwam dan tegenwoordig. De laatste jaren ben ik iedere dag minstens een uur in mijn werkkamer te vinden. Er zijn veel schrijvers die in paniek raken als het niet lukt. Dostojewski bijvoorbeeld, die was altijd bang dat hij niet verder kon, terwijl daar, achteraf gezien, toch geen reden voor was. Ik raak nooit in paniek, ik weet dat het wel weer komt. Paniek houdt schrijven tegen, vermoed ik.
Een aantal romans heb ik niet afgemaakt. Daar op de grond ligt het onvoltooide manuscript van De ontdekking van Moskou. Twee jaar lang heb ik aan dat boek gewerkt, ik vond het niet goed. Ik heb het laten liggen, ben met iets anders begonnen. Later heb ik er nog eens aan zitten werken, om die twee jaar goed te maken. Maandenlang heb ik zitten beulen, zonder resultaat. Uiteindelijk ben ik ermee gestopt.
Er zijn meer van die mislukkingen geweest. Als ik geen risico's zou nemen in mijn schrijverij, dan zou ik dat niet hebben. Mevrouw Jos van Manen-Pieters overkomt zoiets niet, die kletst maar door. Maar praten is iets heel anders dan schrijven. Hoewel, ik onderschat het niet. Het is altijd moeilijk een bladzijde te schrijven, ook zoals zij hem schrijft. Dat kan lang niet iedereen. Schrijven en praten, dat wordt nogal eens verward. Soms bellen mensen me op en vragen of ze langs mogen komen want ze hebben een mooi verhaal. “Iets voor een roman.” Die mensen begrijpen niet wat schrijven is.’
‘Naarmate ik ouder word, vind ik schrijven moeilijker. Er bestaan twee soorten schrijvers: het ene soort schrijft altijd hetzelfde boek (Kafka), het andere soort wil steeds weer een nieuw boek maken (Goethe). Ik hoor bij het tweede soort, en daarom wordt het moeilijker.
Vaak hoor ik: je moet nog eens een boek als Het stenen bruidsbed schrijven. Of een boek als Twee vrouwen. Welnu,
| |
| |
die boeken heb ik al geschreven, die hoef ik niet nog eens te schrijven. Ik zoek voortdurend naar nieuwe manieren, naar nieuwe onderwerpen. De romans en verhalen moeten fijnzinniger worden, korter, krachtiger. Voor een episch talent als Günter Grass zal schrijven vermoedelijk niet moeilijker worden, voor Wolkers ook niet. Voor mij wel.
Schrijven is afleren. Ik leer steeds meer dingen af. Voor mij mag het ook niet gemakkelijker gaan. Bij een echte schrijver moet het steeds moeilijker worden. Je kunt natuurlijk (zoals Vestdijk) met dezelfde soort roman eindigen als waarmee je begonnen bent, maar dan vraag ik me af: waar is het goed voor geweest? Nee, het moet in een punt samenkomen, net zoals bij Goethe, of bij Shakespeare. Het laatste werk van een schrijver moet een heel dun boekje zijn over bijvoorbeeld de steen die hij op een akker zag liggen, toen de trein tegen de verwachting in stopte tussen Perpignan en Barcelona. Misschien schrijf ik dat boekje ooit.’
‘Een schrijver, denkt men, is iemand die gemakkelijker schrijft dan andere mensen. Het tegendeel is waar. Iedereen schrijft gemakkelijker dan schrijvers. Iedereen schrijft de godsganse dag brieven, memo's, nota's.
Ik vind het verschrikkelijk als mensen me vragen een opdracht in een boek te schrijven. Gekweld zoek ik dan naar een zin, en als ik hem eenmaal neergeschreven heb, blijkt hij vaak niet te lopen. Het schrijven van brieven kost me de grootste moeite.
Als ik achter mijn schrijftafel zit, dan moet er iets gebeuren. Er mogen geen clichématige zinnen uitrollen, het moet moeizaam gaan.
Schrijven, dat is bijna niet kunnen schrijven. En daarom: de beste schrijver schrijft niets.’
|
|