Lucretius, De Rerum Natura 1, 1-24, 29-34, 38-40.
Vertaling.
1-24
Moeder van de afstammelingen van Aeneas, liefste lust van mensen en van goden,
voedende Venus, die onder de verglijdende tekenen des hemels
de schependragende zee en de vruchtdragende landen
levendig maakt aangezien door jouw toedoen elk soort van levende wezens ontstaat, opkomt en het licht van de zon wil zien:
voor jou, godin, voor jou stuiven winden uit de weg, voor jou vluchten de wolken van de hemel
en voor jouw komst; voor jou doet de kunstige aarde lieflijke
bloemen opkomen, voor jou lachen de vlakten der zee
en glanst met gespreid licht de gekalmeerde hemel.
Want zodra de lente-aanblik van het seizoen zich ontvouwd heeft
en de geboortebrengende bries van de westenwind van zijn kluisters bevrijd is en heerst,
kondigen eerst de vogels in de lucht jou, godin, en jouw
verschijning aan, hun harten doorsneden door jouw kracht.
Daarna springen de wilde dieren, de tamme dieren op en neer door de vrolijke weiden
en zwemmen ze de snelstromende rivieren over; zo, bevangen door min,
loopt elk dier begerig achter jou aan, elk dier precies waar jij het heen wilt voeren.
Tenslotte, doordat jij alle dieren, in de zeeën en de bergen en de meesleurende stromen
en de loofdragende huizen der vogels en de groene velden,
in hun gemoeden lustige liefde inboezemt,
maak jij dat zij begerig de eeuwen voortzetten van geslacht tot geslacht.
Aangezien alleen jij de natuur der dingen bestuurt
en er zonder jou niets opkomt in de stralende streken van het licht
en niets heugelijks ontstaat en ook niets beminnelijk wordt,
daarom vraag ik jou mijn helpster te zijn bij het schrijven van deze verzen ...