121[regelnummer]
Joffrouwen fraeij getoijt,
122[regelnummer]
Om beij de quaen te mijen
124[regelnummer]
Elck gae sijn jonsten vlijen
125[regelnummer]
Tot die stantvastich vrijen
0.5.In Amsterdam.
0.6.Op de foij van Monsr Hovijn,Ga naar voetnoot0.6.
0.7. gespeelt. 1602.
|
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
0.1. Vanaf het woord Min in 0.1. loopt de hand enigszins naar de rechter bovenkant van het blad. Ook de regels 0.2. - 0.4. vertonen deze ‘opgaande’ lijn.
Bovendien staan de regels 0.3. en 0.4. dichter bij elkaar dan 0.1. en 0.2. Het geheel wekt hierdoor de indruk later - althans later dan de eerste strofe, die in tegenstelling tot de andere strofen op de rechterhelft van het blad staat, direct onder de rechterhelft van onderhavige regie-aanwijzing - toegevoegd te zijn.
De plaats van de eerste strofe op de rechterkant van het blad duidt wellicht op een latere toevoeging ervan; echter nog vóór de vermelding De Min (...) als slaven in 0.1. - 0.4.
0.2. pijlen.[-met sijn toort]: De minuskel m zou er op kunnen wijzen dat de punt achter pijlen na de doorhaling toegevoegd is.
0.4. been: Het streepje onder dit woord is geen abbreviatuuraanduiding maar de bovenste horizontale haal van de hoofdletter D in Dat (vs. 001).
-
voetnoot0.1.
-
Mommerij: maskerade, voorstelling door gemaskerden.
WNT, mommen (II, Afl.), 1050-1051, met verw. naar dit spel.
-
voetnoot0.1.
-
De Min: Cupido, Eros.
Opm.: symbool van de zinnelijke liefde; zoontje van Venus en Mars. Met zijn pijlen treft hij goden en mensen, die zich niet aan zijn invloed kunnen onttrekken. (Vgl. Pauly, s.v. Eros, 361-363.)
-
voetnoot0.1.
-
het schilt van Medusa: het schild van Medusa.
Opm.: de aanduiding in vers 035 Minervaes schilt is correcter, al is ook zij nog niet precies genoeg: het schilt waar Hooft hier op doelt, is de zgn. aegis, het magische, schildachtige wapen van Zeus dat door Hephaistos gesmeed was. Op dit schilt was afgebeeld het hoofd van de Gorgo Medusa, wiens aanblik zo afschrikwekkend was, dat het de beschouwer liet verstenen. Het werd ook wel Minervaes schilt (vs. 035) genoemd, omdat ook Minerva een dergelijke afbeelding op haar schild had. (Vgl. Pauly, s.v. Gorgo, 852, en Aigis, 164.)
Opm.: Hooft heeft dit schild van Minerva ook laten afbeelden in de pictura van het tweede embleem in zijn Emblemata Amatoria van 1611. (Zie de uitgave daarvan door K. Porteman, Leiden, 1983, blz. 81 en 143-145.)
-
voetnoot0.2.
-
[-met sijn toort]: met zijn toort[s].
Opm.: de toorts wordt in Pauly niet genoemd als een van de klassieke attributen van Cupido; in de dissertatie van J.C. de Haan (Romeinse elementen in Hooft's niet-dramatische poëzie, blz. 81) wel. In de klassieke mythologie is de brandende toorts meestal een van de kentekens van de Griekse huwelijksgod Hymen of Hymenaios, die aangeroepen werd in de bruiloftszang en daaraan zelfs zijn naam ontleende (Pauly, s.v. Hymen(aios)). Zo ook bij Hooft: vgl. o.a. Bruyloftdicht Verhee-Kop, vs. 011. (Stoett, I, blz. 73-76). In de renaissancistische iconologie is de voorstelling van Cupido het resultaat van een fusie tussen een demonische figuur (naakt, gevleugeld, met blinddoek en griffioensklauwen, met pijl en boog, en een snoer harten, al dan niet staande op een galopperend paard), een type dat vooral bekend is uit het quattrocento in Italië, en de zgn. putti, die vanaf het trecento in een zuiver decoratieve functie in de kunst binnendrongen. Het resultaat was de typische Cupido van de renaissance: naakt, kinderlijk, gevleugeld, voorzien van pijl en boog, soms met, soms zonder blinddoek, meestal echter zonder toorts. (Vgl. Panofsky, Iconologie, blz. 91-100.)
-
voetnoot0.4.
-
been: benen.
Opm.: archaïsche meervoudsvorm zonder e(n). (Vgl. Van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst (1969), I, § 12.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
-001 1 Genietend: De aanduiding van het personage dat de strofe uitspreekt, staat rechts boven de strofe; pas vanaf folium 255 staat zij midden boven de strofe. De aanduidingen op de folia 253 en 254 maken op grond van hun plaatsing en hun lettergrootte duidelijk dat zij niet tot de eerste redactie behoren, maar in tweede instantie zijn toegevoegd.
001-008 Deze strofe staat in haar geheel op de rechterhelft van het blad i.t.t. de andere strofen, die midden op het blad staan. Stoett laat in zijn uitgave de verzen 1, 3, 6 en 8 van elke strofe inspringen. Het handschrift biedt hiervoor geen aanwijzing.
006 [d+onder
007 [e+]n
009 f/Faem
010 [-verwinnend]gesegent
012 Stoett leest aan het einde van dit vers een punt. In het handschrift is deze punt niet - meer - te zien.
-
voetnoot- 001
-
Genietend: Hij, die [de liefde] geniet; hij, wiens [liefde] beantwoord wordt.
-
voetnoot001
-
ghij: u, jullie.
Opm.: het publiek wordt toegesproken.
-
voetnoot001
-
strenge: strenge.
Opm.: de Min zal wel ‘streng’ genoemd worden omdat niemand aan zijn regiem kan ontsnappen (zie 002).
-
voetnoot002/005
- Deze regels bevatten een drietal uitbreidende betrekkelijke bijvoeglijke bijzinnen bij Min, die aangeven hoe groot de macht van Eros is.
-
voetnoot002
-
Die niemant: die niemand.
Opm.: die is subject en niemant is object.
-
voetnoot003
-
sin: denkvermogen.
Opm.: het woord sin kan ook betrekking hebben op het gemoed en op alles wat dat kan bewegen: op de meer emotionele aspecten van de mens. Van deze kwaliteit zal de Min echter de mens niet berooven (004); veeleer zal hij juist deze kant benutten, ten koste van de oppositionele zijde: de ratio.
-
voetnoot005
-
op Aerden: op [de] aarde.
Opm.: Aerden: 3de naamval vrouwelijk enkelvoud.
-
voetnoot005
-
dondert: luid weerklinkt.
Vgl. WNT, donderen, 2814, sub 4.
-
voetnoot006
-
sijn wapen: zijn wapen.
Opm.: nl. zijn boog en zijn pijlen. (Zie 0.2.)
-
voetnoot007
- Het woord En vormt samen met niet in vers 008 de ontkenning niet.
-
voetnoot007/008
- Strofe 2-6 geeft o.a. de reden waarom men zich niet moet verbazen over het ontbreken van de gewone attributen van Min en over de vervanging daarvan door het schild van Medusa: men zou zijn pijlen en boog kunnen roven en hem dus machteloos kunnen maken (027-028), en ook kan hij zich door middel van het schild van Medusa vrijwaren van de bekoring (037-038) van de aangesproken Joffrouwen (011).
-
voetnoot008
-
dit wapen: dit wapen.
Opm.: nl. het schild van Medusa (zie 0.1.).
-
voetnoot010
-
v gesegent wesen: uw begenadigd uiterlijk, uw begenadigd voorkomen.
Opm.: vgl. ook II, 045 en III, 098 voor wesen.
-
voetnoot011
-
v naem: uw reputatie.
Vgl. WNT, naam, 1368, sub 2.
Opm.: zie ook vers 005.
-
voetnoot012
-
hooch: hoog.
Opm.: hooch is hier m.i. een bijwoord bij geresen, al blijft ook de mogelijkheid open dat het een adiectief in postpositie is: ten hogen hemel.
-
voetnoot012
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een punt.
-
voetnoot013
-
door desen: hierdoor.
Opm.: zie ook III, 193.
-
voetnoot014
-
v te comen bij: bij u te komen.
Vgl. WNT, bijkomen, 2616, sub 2.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
012 Stoett leest aan het einde van dit vers een punt.
In het handschrift is deze punt niet - meer - te zien.
014 te[-n]
016 [-Door]met: De toevoeging boven de regel verklaart wellicht ook de minuskel m.
- 017 Hopende: Staat op dezelfde hoogte, zij het in de linker marge, als 3. Mogelijk later toegevoegd.
017 D/de guit
018 [-moertgen]moeder
-
voetnoot012
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een punt.
-
voetnoot013
-
door desen: hierdoor.
Opm.: zie ook III, 193.
-
voetnoot014
-
v te comen bij: bij u te komen.
Vgl. WNT, bijkomen, 2616, sub 2.
-
voetnoot015
-
Maer, ghij mocht hem belesen: Maar, u zou hem kunnen verleiden.
Opm.: Hier is - zoals ook Stoett annoteert - sprake van een ellips: Maar [hij vreesde dat] gij hem ...
-
voetnoot015
-
belesen: bekoren, verleiden, inpakken.
Vgl. WNT, belezen, 1719 sub β en γ.
Opm.: zie ook IV, 167.
-
voetnoot016
-
met schoonheits toverij: met [de] betovering van [uw] schoonheid.
WNT, tooverij, 1379, sub 4, met dit citaat.
-
voetnoot017
-
dut: twijfel, onzekerheid, weifeling.
WNT, dut (I), 3677, met dit citaat
-
voetnoot017
-
guit: ondeugd, guit.
Opm.: mogelijk echter ook: onruststoker (Vgl. Sang, Stoett I, blz. 171, vers 003-004. Ook in deze Sang is de toorts één van Cupido's attributen.).
-
voetnoot017/018
- De woordvolgorde wijkt sterk af van die welke gebruikelijk is in het algemeen modern Nederlands: de pv staat in deze hoofdzin op de vijfde zinsplaats; bovendien is er, ondanks een vooropgeplaatste bepaling geen sprake van geïnverteerde woordorde, en zijn onderwerp en pv van elkaar gescheiden door twee andere zinsdelen.
-
voetnoot019
-
hielep: hielp.
Opm.: twee syllaben vanwege het metrum.
-
voetnoot019
-
daer wt: daaruit.
Opm.: nl. uit de twijfel (zie 017).
Opm.: uit het rijm blijkt dat w 'n spellingvariant is van ui.
-
voetnoot020
-
wat duisent plagen: wel potverdorie!
Opm.: het WNT, plaag, 2045, met dit citaat, geeft geen vertaling maar slechts een aanduiding van de aard van de uitroep: Evenzoo (in relatie met de pest -TB) als bastaardvloek. Stoett (II, blz. 4) annoteert: wat drommel!
-
voetnoot021
-
de eere: de reputatie, het aanzien, de eer.
Opm.: de reputatie die Min verworven heeft door hetgeen hij bewerkstelligd, tot stand gebracht heeft (zie 022).
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
022 Door het hele vers 022 loopt één van de drie horizontale vouwen in het blad, evenals door 014 en onder 030.
023 ontallijcke: Tussen de ij en de ck staat een tekentje dat naderhand toegevoegd lijkt - door het ontbreken van een spatie tussen de ij en ck - en dat gelezen kan worden als een ‘e’ of ‘i’. Het is echter ook mogelijk dat er in eerste instantie ontalliicke stond en later de eerste i veranderd is in ij.
025-032 Behalve in 025 en 031 zijn in alle andere verzen van deze strofe correcties aangebracht; in 026-029 met een duidelijk andere - bredere - pen dan waarmee de oorspronkelijke verzen geschreven zijn. Dit geldt ook voor de diacritische ‘^’ in 030. De andere doorhalingen en veranderingen, in 030 en 032, zijn met dezelfde pen geschreven als waarmee de strofe in haar oorspronkelijke versie geschreven is.
Opmerkelijk is dat de drukken van 1611 en 1618 nog ten dele de oorspronkelijke versie hebben. Dit laat veronderstellen dat de veranderingen aan de drukker in 1611 en 1618 niet bekend waren, of dat de wijzigingen van later datum zijn. Hij heeft daarentegen wél de correctie-met-dikkere-pen in 029 overgenomen: voor een i.p.v. eenen; niet echter de ‘^’ in 030.
026 [-U koker mocht┆men cloven] Men moght uw toorts uijtdooven
Boven uijtdooven is een inktvlek.
027 [-Groot[-Hooch] is haer schoonheits aert]
uw boogh[-*en*] s/zoo welgesnaert
028 [-V booch en]En goude
029 preeckt[en+]voor een [-en]
-
voetnoot021
-
wagen: op het spel zetten, in de waagschaal stellen.
Vgl. WNT, wagen (III), 598.
-
voetnoot022
-
t' geen: hetgeen.
Opm.: de apostrof achter de ‘t’ fungeert als verbindingsteken, als ligatuur.
-
voetnoot022
-
gewracht: tot stand gebracht, bewerkstelligd.
Opm.: metathesis met klinkerverandering t.o.v. gewerkt. Zie o.a. ook de annotatie bij IV, 135.
-
voetnoot023
-
ontallijcke: ontelbare, talloze.
Vgl. WNT, ontallijk, 1806.
-
voetnoot024
-
licht: lichtvaardig, gemakkelijk.
WNT, licht (III), B,5,1950, met dit citaat.
-
voetnoot024
-
op eenen nacht: tijdens één [enkele] avond (nacht).
Opm.: uit het feit dat Min als een van de personages aanwezig is en tijdens het spel ruimschoots de gelegenheid heeft - hij komt immers pas in vers 121 aan het woord! - de aanwezige dames te begapen (034) - bovendien staat hij ook nog vooraan (zie 0.2.: achter hem) - zou men kunnen concluderen dat Mommerij inderdaad voor een opvoering tijdens een (feestelijke) avond is geschreven.
-
voetnoot027
-
uw boogh soo welgesnaert is samen met goude pijlen (028) object bij rooven (028). Men en moght uit vers 026 is in dit vers samengetrokken.
-
voetnoot027
-
soo welgesnaert: zo goed (strak) gespannen.
Vgl. WNT, gesnaard, 1765, en WNT, snaren (I), 2261, sub 1. Opm.: adiectiefgroep in postpositie.
-
voetnoot028
-
goude: gouden.
Opm.: goude is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
De -en uitgang werd hierbij veelal als buigingselement opgevat.
Daarom gebruikt Hooft - in aansluiting bij de spreektaal - vaak de -e voor het meervoud, bij vrouwelijke en onzijdige woorden.
(Vgl. Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal, § 48, blz. 47 en Hermkens, Instructiegrammatica, § 2.2.3.1., blz. 85.)
Opm.: Hooft hanteert hier een gebruik dat een dertigtal jaren later door Van Heule (Nederduytsche Spraeckonst, I, 2, blz. 24) verwoord zal worden.
-
voetnoot028
- De beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een punt.
-
voetnoot029
-
doven: dove.
Opm.: de -n in doven is een genus-n. Bovendien wordt in rijmpositie aan de mannelijke en onzijdige datief vaak een -n toegevoegd. (Vgl. Hermkens, a.w., blz. 77.)
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
029 preeckt[en+]voor een [-en]
030 Hoe [-conde dat]seijd' hij, cant
De komma achter hij komt niet voor in Stoett.
032 [-Hij wilde'het niet geloven]Maer moest het gaen besien
033-040 Twee zaken in deze strofe zouden op haast kunnen duiden:
- het doorgehaalde seij in het eerste vers;
- de interlineaire toevoeging van het vierde vers.
Zowel de grootte van de lettertekens als de interlineaire spatie duiden op een toevoeging van vers 036 ná vers 037.
033 Soo ghij haer enckel wilt [-seij]
036 De hele regel is interlineair toegevoegd.
037 Dat [-ij] ellick een [-int]voort slapen
[-ij]: inzet van ijeder?
040 Door het hele vers loopt een van de drie vouwen in het blad, evenals tussen 047 en 048, en door 056.
-
voetnoot030
- In beide zeventiende-eeuwse drukken staat seyd' hy tussen ronde haakjes. Bovendien eindigt daar het vers telkens met een vraagteken.
-
voetnoot032
-
het: het.
Opm.: een sylleptische verwijzing; geldt ook voor -t in 030 en -et in 031. Wellicht bedoelt de auteur: of het waar was wat zijn moeder hem verteld had.
-
voetnoot032
-
gaen besien: gaan waarnemen, gewaarworden.
WNT, bezien, 2468, sub 8, met dit citaat.
-
voetnoot033
-
haer: hen.
Opm.: nl. de Joffrouwen van vers 011.
-
voetnoot033
-
enckel: in alle geval, met alle geweld, beslist.
Vgl. WNT, enkel (II), 4135, sub 3.
-
voetnoot034
-
begapen: [met open mond] bekijken, bewonderen.
-
voetnoot035
-
Soo neempt: neem dan.
Opm.: neempt: imperatiefvorm met epenthesis van labiale ploffer tussen m en t.
(Vgl. Weijnen, a.w., § 39, blz. 34.)
-
voetnoot035
-
Minervaes schilt: [het] schild van Minerva.
Opm.: zie de annotatie bij 0.1.: het schilt van Medusa.
-
voetnoot036
-
haer: hen.
Opm.: nl. de Joffrouwen van vers 011.
-
voetnoot036
-
betrapen: overvallen, verrassen.
Vgl. WNT, betrapen, 2241, sub 2.
-
voetnoot037/038
- Deze beide verzen fungeren - via daer mee (036) - als één bijvoeglijke bepaling bij schilt (vs. 035).
-
voetnoot037
-
voort: voor het.
Opm.: 't voorzetsel voor hoort bij het werkwoord bevrijt (038).
-
voetnoot037/038
-
slapen // In toverij: [de] slaap van de betovering.
Opm.: Hooft bedoelt: het niet-waakzaam zijn door toedoen van de bekoring, betovering die uitgaat van de Joffrouwen (011).
-
voetnoot038
-
bevrijt: beschermt [tegen], behoedt [voor].
Vgl. WNT, bevrijden, 2362, sub 1.
-
voetnoot039
-
v eijgen wapen: uw eigen wapen.
Opm.: wapen kan zowel enkelvoud als meervoud zijn. Blijkens het verwijzende dat in vers 040 is het hier enkelvoud. Met wapen wordt hier uiteraard pijl-en-boog bedoeld.
-
voetnoot040
-
Soo: Dan.
Opm.: zie ook Soo in vers 035, al is Soo daar wel hervattend gebruikt en in dit vers niet.
-
voetnoot041
-
Backhuis: gelaat, gezicht.
Vgl. WNT, bakkes, 893, sub 1.
Opm.: het WNT beschouwt bakhuis als een jongere vorm van bakkes.
Opm.: bedoeld is gezicht van Medusa (zie ann. bij 0.1.).
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
041-048 Drie correcties lijken mij - op grond van een andere dikte van de pen - niet uit dezelfde fase als die waarin de oorspronkelijke versie geschreven werd:
- De wijziging van jongmans in menschen (vs. 043);
- de wijziging van dat in dit (vs. 048);
- de wijziging van verhart in verhert (vs. 048).
De drukken van 1611 en 1618 hebben de oudste versie.
043 T' verkeert de [-jongmans]menschen in [-st]
T': Stoett leest hier: ‘T’. Het handschrift geeft echter duidelijk een - wat lang uitgevallen - apostrof áchter de ‘T’ te zien.
043 [-st]: Niet erg duidelijk omdat de doorhaling gedeeltelijk samenvalt met doorgedrukte inktvlekken van het later bovengeschreven Betaelt in 082 op het volgende folium. Blijkbaar zijn de bladen op elkaar gelegd voordat de inkt droog was. Zo ook heeft de correctie [-jongmans]menschen in 043 voor enkele vlekjes gezorgd tussen 081 en 082.
043 Waarschijnlijk wilde de auteur steenrootsen, het eerste woord van het volgende vers, schrijven.
045 Het puntje boven de w is het laatste elementje van de eindhaal van de bovengeschreven n van Steenrootsen in vers 044.
045 Seij sij, van daer[-van] ist vert,: Vergissing. Dit van stond immers al in het vers.
047 schoonheit: De oplossing van de abbreviatuur is gebaseerd op de orthografie van dit zelfst. nw. in vers 016.
048 d[a+]t
048 verh[a+]rt
-
voetnoot041/042
- Door het ontbreken van interpunctietekens is er in deze verzen sprake van een syntactische homonymie. Blijkens de context en de beide zeventiende-eeuwse drukken, waarin wel rusttekens staan, is de Min hier onderwerp van seij.
-
voetnoot044
-
steenrootsen: steenrotsen.
Opm.: de rekking van de ‘o’ tot ‘oo’ komt bij o.a. Hooft veelvuldig voor (ook in de tafelspelen).
Zie o.a.: II, 056, 148, 144, 012, 195 en III, 072.
-
voetnoot044
-
t: het.
Opm.: verwijst naar T' in 043, en daardoor naar Backhuis in 041.
-
voetnoot044
-
betrachten: aanschouwen, bekijken.
Vgl. WNT, betrachten, 2238, sub 2.
-
voetnoot044
-
die 't betrachten: die 't bekijken.
Opm.: deze werkwoordelijke groep fungeert als bijvoeglijke bepaling bij menschen (043).
-
voetnoot044
- Beide 17de-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een punt.
-
voetnoot046
-
van daer ist vert: 't is verre van dat[!]
Opm.: vert met paragoge van t.
Komt meer voor in het zeventiende-eeuws (Vgl. Weijnen, a.w., § 39) en hoeft derhalve niet verklaard te worden als een gevolg van rijmdwang o.i.v. verhert (048). Eerder is in verhert sprake van rijmdwang: het handschrift bevatte immers in eerste instantie verhart; naderhand (zie de manuscriptologische aantekeningen bij dit vers) is deze vorm veranderd in verhert. Dat Hooft hiermee tevens de Hollandse vorm door de Brabantse (Antwerpse) verving, is volgens mij bijzaak.
Opm.: beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een dubbelpunt.
-
voetnoot047
-
Haer: hun.
Opm.: bedoeld wordt de schoonheid van de in vers 011 aangesproken Joffrouwen.
-
voetnoot047
-
versachten: week maken.
Opm.: dit week maken is letterlijk en figuurlijk (willoos, slap maken) bedoeld.
-
voetnoot048
-
verhert: [laat] verharden, [doet] verstenen.
Opm.: m.i. is er in verhert niet zozeer sprake van voorkeur voor de Brabantse vormvariant van verhart (zie o.a. Hermkens, a.w., § 1.5.1., blz. 65) als wel van een geval van rijmdwang onder invloed van vert in vs. 046.
Opm.: beide zeventiende-eeuwse drukken hebben nog verhart.
Opm.: zie ook de opmerking bij de tweede annotatie bij 046.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
048 d[a+]t
048 verh[a+]rt
- 049 [-Genietend] [-Hopende] Genietend
De persoonsaanduiding Genietend. staat in de linkermarge, half onder het doorgehaalde Genietend.
De pen waarmee de laatste aanduiding Genietend. geschreven is, lijkt breder dan die van de twee doorgehaalde persoonsaanduidingen.
De drukken van 1611 en 1618 hebben hier Ghenietende.
Natuurlijk kan deze aanduiding ook gebaseerd zijn op de allereerste versie: het doorgehaalde Genietend.
049-052 De eerste helft van deze strofe is - waarschijnlijk vrijwel direct: de pen waarmee de wijzigingen zijn aangebracht lijkt dezelfde als die van de oorspronkelijke versie - gewijzigd, al verandert er uiteindelijk alleen één woord in 051, en vers 052. De interlineaire spaties - op dit blad: ca. 9-10mm. - doen een oorspronkelijke redactie vermoeden, die als volgt luidt:
049
Soo haest dit had verstaen,
050
051
052
Van sijne moeders tongen,
Aangezien Hooft in Mommerij nergens rime riche hanteert, zullen 053-056 wel ná bovengenoemde wijzigingen opgeschreven zijn. Beide drukken hebben in 052 de laatste versie: Is vrolijck opghespronghen:.
049 [-H] Soo haest [-dit] [-het] dit had verstaen, [-Cup]
050 [-Den lecker onbedw*o*ongen,] [-Is vrolijck opgesprongen]
051 [-Hij] Hij volchden [het+] vermaen Den lecker onbedwongen
052 [-Van sijne moeders tongen,] Is vrolijck opgesprongen,
-
voetnoot049/052
- De woordorde in deze vier verzen kan om een aantal redenen - zeker vanuit hedendaags standpunt - nogal ongebruikelijk genoemd worden:
- het onderwerp van de zin Soo haest ... onbedwongen staat op de laatste zinsplaats (vgl. Hermkens, a.w., § 3.4., blz. 151);
- ondanks de vooropplaatsing van Soo haest ... onbedwongen is er, in de rest van de zin sprake van rechte woordschikking, en niet, zoals enigszins te verwachten viel, van geïnverteerde woordschikking;
- de samentrekking van Hij (vóór Is, volgens hedendaagse normen, althans) in vers 052, benadrukt alleen maar het ongebruikelijke van de rechte woordorde in 051.
Waarschijnlijk is er in deze verzen sprake van een constructie die in hedendaags Nederlands met een zgn. balansschikkingszin weergegeven dient te worden (vgl. Weijnen, a.w., § 102; Hermkens, a.w., § 3.5.4. en V.d. Toorn, Ned. Grammatica, § 3.6.), al zijn er enkele verschillen waar te nemen tussen de beschreven typen en de constructie in deze verzen:
- meestal heeft de eerste helft van de constructie de woordschikking van de hoofdzin. In de verzen 049-050 lijkt de woordvolgorde echter meer op die van de bijzin, immers: de pv is derde zinsdeel; het onderwerp laatste zinsdeel (al sluiten ook deze beide zinsplaatsen in het zeventiende-eeuws de hoofdorde niet uit), en pv en onderwerp zijn gescheiden door een werkwoordelijk deel van het gezegde (verstaen). (N.B.: ook in het voorbeeld dat Hermkens geeft van een zeventiende-eeuws equivalent van een balansschikking, beginnend met de bijwoordelijke groep Zoo haest (a.w., 3.5.4, sub b) heeft het eerste deel van de constructie de woordschikking van de bijzin.)
- Meestal zijn de bijzinnen die de woordorde van de hoofdzin vertonen in deze context afhankelijk van een negatie. Dat lijkt in de bijzin van 051-052 niet het geval te zijn. Weijnen (a.w., § 102) merkt echter op dat Deze typen bijzinnen ook voorkomen afhangend van ‘nauw’, ‘zoo haest niet’ enz.: blijkbaar kan de negatie ook in meer verhulde vorm voorkomen in deze typen. Bovendien beschrijven zowel Weijnen als Hermkens (t.a.p.) expliciet een type Zonder de ontkenning ‘en’.
De beschrijving van de constructie die als pendant fungeert van wat in het hedendaagse Nederlands balansschikkingszin genoemd wordt, lijkt derhalve nog enigszins onvolledig, en voor uitbreiding in díe zin vatbaar dat ook een type als voorkomend in de verzen 049-052 ertoe kan behoren (althans in poëtisch taalgebruik): een constructie beginnend met Soo haest, zonder expliciete negatie, gevolgd door een werkwoordelijke groep zonder inversie en met hoofdzinswoordschikking.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
049-052 De eerste helft van deze strofe is - waarschijnlijk vrijwel direct: de pen waarmee de wijzigingen zijn aangebracht lijkt dezelfde als die van de oorspronkelijke versie - gewijzigd, al verandert er uiteindelijk alleen één woord in 051, en vers 052. De interlineaire spaties - op dit blad: ca. 9-10mm. - doen een oorspronkelijke redactie vermoeden, die als volgt luidt:
049
Soo haest dit had verstaen,
050
051
052
Van sijne moeders tongen,
Aangezien Hooft in Mommerij nergens rime riche hanteert, zullen 053-056 wel ná bovengenoemde wijzigingen opgeschreven zijn. Beide drukken hebben in 052 de laatste versie: Is vrolijck opghespronghen:.
049 [-H] Soo haest [-dit] [-het] dit had verstaen, [-Cup]
050 [-Den lecker onbedw*o*ongen,] [-Is vrolijck opgesprongen]
051 [-Hij] Hijvolchden[het+]vermaen
Den lecker onbedwongen
052 [-Van sijne moeders tongen,] Is vrolijck opgesprongen,
053 tonge*n*: ik ben er niet helemaal zeker van of het hierboven weergegeven interpunctieteken achter tonge inderdaad een komma is: het zou ook gelezen kunnen worden als een - onderbroken - haaltje van een finale - en combinatie. In dat geval is het rijm met opgesprongen ook correcter.
-
voetnoot049
-
Soo haest (...) // Hij volchden: Nauwelijks [...] of hij volgde op.
Opm.: in mijn vertaling een zgn. balansschikkingszin.
-
voetnoot049
-
dit: dit.
Opm.: verwijst vooral naar de inhoud van de verzen 047 en 048.
-
voetnoot050
-
Den lecker onbedwongen: de niet in toom te houden kwajongen.
Vgl. WNT, lekker, 1526, sub 4.
Vgl. WNT, onbedwongen, 945, sub 1 en 2b.
Opm.: Den: Den lecker onbedwongen is hier subject.
De genus-n komt hier voor buiten de gebruikelijke, fonetisch-gunstige situatie, d.w.z. niet in combinatie met een erop volgende klinker, of h, d, t, b, r.
(Zie voor voorbeelden: Hermkens, a.w., § 2.7.1, blz. 104.)
-
voetnoot051
-
volchden: volgde op.
Opm.: de slot-n in volchden is een zogenaamde hiaatvullende n (voor ‘h’).
-
voetnoot052
- Deze zin is nevengeschikt aan de constructie in vers 051; vormt dus samen met vers 051 het tweede deel van wat in het algemeen modern Nederlands vertaald kan worden door middel van een balansschikkingszin.
-
voetnoot053
-
nae: overeenkomstig.
Opm.: Nae en naer komen in het zeventiende-eeuws zonder betekenisverschil naast elkaar voor.
-
voetnoot053
-
sijn moeders tonge: [de] woord[en] van zijn moeder.
Opm.: bezittelijke voornaamwoorden die deel zijn van een bijvoeglijke voorbepaling blijven vaak onverbogen; ze vertonen dan uitgespaarde flexie.
(Vgl. Hermkens, a.w., § 2.5.1., blz. 98.)
-
voetnoot054
-
soontgen: zoontje.
Opm.: het verkleiningssuffix -tge(n) treft men vooral aan bij Bredero en Hooft.
(Vgl. Weijnen, a.w., § 60, blz. 54.)
(Zie verder voor de vorm op -gen: G.G. Kloeke, Verzamelde Opstellen, blz. 95-96.)
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
055 Al*l*.
057-064 De strofe staat wat meer naar links op het blad dan de drie vorige strofen, die op hetzelfde blad staan. Ook de negende strofe vertoont een afwijkende plaatsing. In beide strofen is de interlineaire spatie bovendien kleiner dan in de vorige drie: ca. 6 - 9/10 mm. De plaatsing op de bladspiegel en de interlineaire spatie doen vermoeden dat strofe 8 en 9 later toegevoegd zijn. Beide strofen vormen ook inhoudelijk enigszins een afzonderlijke eenheid.
061 baet: De pen heeft gevlekt bij de ‘ t’ van baet.
062 [-Aen] dees ketens: De interlineaire toevoeging verklaart de minuskel d.
ketens: De s lijkt toegevoegd te zijn.
063 [-vast] aen: Deze verandering zal wel samenhangen met die in vers 062.
064 En [-soo gevangen] voor sijn slaven hout
-
voetnoot055
-
dertel: overmoedige.
Vgl. WNT, dartel, 2299-2300, sub 1 en 3.
-
voetnoot056
-
Brootdroncken: ongebonden.
Opm.: Brootdroncken is vrijwel synoniem met dertel (055).
-
voetnoot058
-
een Heer sijn knechten: de dienaren van één heer.
-
voetnoot059
-
gebien: gebieden, bevelen.
Opm.: -bien evenals drien in 057 monosyllabisch.
-
voetnoot060
-
Dat: dat.
Opm.: verwijst naar de inhoud van vers 059.
-
voetnoot060
-
staet ons wt te rechten: moeten wij [binnenkort] uitvoeren, verrichten.
Vgl. WNT, staan, 67 en 109.
-
voetnoot061
-
Ten baet geen tegenvechten: tegenstribbelen helpt niet.
Opm.: het proclitische T is voorlopig onderwerp; geen tegenvechten is eigenlijk onderwerp.
-
voetnoot061
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een puntkomma.
-
voetnoot062
-
schoon van gout: mooie, gouden.
Opm.: twee aparte bijvoeglijke nabepalingen.
-
voetnoot063
-
Heeft (...) aen gaen hechten: is [...] aan komen leggen.
Opm.: het werkwoord gaen wordt hier met hebben vervoegd. Weijnen maakt wel melding van deze mogelijkheid (a.w., § 88), echter slechts onder de restrictie dat gaen dan gevolgd moet worden door een imperatief. Blijkbaar moet de beschrijving met dit type (hebben + gaen + infinitief) uitgebreid worden.
-
voetnoot064
- In deze aan de verzen 062 en 063 nevengeschikte zin moet als samengetrokken verondersteld worden hij en ons uit vers 063.
In beide gevallen is er sprake van een zgn. overspannen samentrekking: hij komt immers in 064 op een andere plaats ten opzichte van de pv te staan dan in vers 063, en het ingevulde ons in 064 fungeert als lijdend voorwerp, terwijl ons in 063 meewerkend voorwerp is.
-
voetnoot064
-
En voor sijn slaven hout: en [hij] houdt [ons] voor zijn slaven; en [hij] beschouwt [ons] als zijn slaven.
-
voetnoot065
-
Den aert: de aard, de geaardheid.
Opm.: Den met genus-n (vóór een klinker).
-
voetnoot065
-
driederleij: van drie soorten.
Opm.: met epenthetische -d, wellicht om euphonische redenen of naar analogie van bv. alderleij (Vgl. Hermkens, a.w., § 1.5.1., blz. 66) en de vorming van de rangtelwoorden (Vgl. WNT, lei (VI), 1470).
Opm.: het WNT behandelt drieërlei uitsluitend als een attributief gebruikt bijvoeglijk naamwoord.
Hier is het echter ontegenzeglijk predicatief gebruikt.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
065-072 De strofe staat onderaan het blad, in de rechtermarge. Zoals bij de vorige strofe, is hier de interlineaire spatie kleiner dan bij strofe 5, 6 en 7.
- 073 De dubbelpunt achter Wanhopend Minnaer is ongewoon.
066 Van al ons meester de M/ min sijn slaven, ons meesters is ónderstreept: open variant.
De drukken van 1611 en 1618 hebben hier ‘de Min sijn’
067 [-int] met
067 geschr*eij*. Staat helemaal tegen de rand van het blad.
068 [-Moet hem met tranen laven] In wanhoop leijt begraven
070 Met hoop [-die moeijten heeft,] die strijdend' leeft
073-0.7. De laatste twee bladen van het handschrift vertonen ten opzichte van de eerste twee enkele afwijkingen: - De strofenummering ontbreekt vanaf 10. De nummering op de eerste twee folia is waarschijnlijk aangebracht ná de invoegingen op deze bladen, om fouten in de volgorde te voorkomen; - achter de persoonsaanduiding is het woord Minnaer toegevoegd; - de lay-out is ruimer van opzet geworden dan die bij de eerste twee bladen na de invoegingen.
074 [-Moet] en [-lijck[*t*][*.*]el] evenwel moet [-be]minnen
Dit suggereert de volgende genese: - Moet lijckewel; - en lijckewel moet [-be]minnen; - en evenwel moet minnen.
De vervanging van Moet door en moet vanwege het metrum de sofortkorrektur [-be]minnen met zich mee gebracht hebben. lijckewel kan ook al in de tweede fase vervangen zijn door evenwel.
-
voetnoot065
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers geen interpunctieteken.
-
voetnoot066
- Dit hele vers fungeert als bijvoeglijke bepaling bij Den aert uit het vorige vers.
-
voetnoot066
-
al: al.
Opm.: al fungeert als bepaling bij sijn slaven.
Omdat al hier door de kern van de woordgroep gescheiden is van het substantief waarop het betrekking heeft, is al onverbogen.
(Vgl. Hermkens, a.w., § 2.10.8, blz. 118.)
-
voetnoot066
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een dubbelpunt.
-
voetnoot067/071
-
sommich (...) sommich (...) som: de een [...] de ander [...] weer ['n] ander.
WNT, som (III), 2505, ad 2, met dit citaat.
Opm.: Bij beide woordvormen merkt het WNT op dat ze ook in het enkelvoud kunnen voorkomen.
Hermkens' opmerking ‘sommige’ is altijd meervoud (a.w., § 2.10.7, blz. 116) lijkt me, mede gegeven deze verzen, die immers telkens het gewraakte onbepaald voornaamwoord combineren met een enkelvoudige pv, wat te apodictisch.
-
voetnoot067/072
- De personages gebruiken alle drie in de hun hier toegedichte clausen het woord dat het personage naamgeeft.
-
voetnoot070
-
die strijdend' leeft: die, zolang ze strijdt, in leven blijft.
-
voetnoot072
-
wederminne: beantwoorde liefde, wederliefde.
-
voetnoot074
-
evenwel: niettemin, nochtans.
WNT, evenwel, 4302, sub b, met dit citaat.
Opm.: evenwel ondersteunt het tegenstellende karakter van en in 074.
-
voetnoot074
-
en evenwel moet minnen: maar niettemin moet [ik] liefhebben.
Opm.: vanuit hedendaags standpunt een geval van incorrecte samentrekking: in vs. 073 is immers sprake van de rechte woordorde; in vs. 074 van geïnverteerde woordorde, als de samentrekking opgelost wordt.
-
voetnoot074
- In beide zeventiende-eeuwse drukken staat er aan het einde van dit vers een dubbelpunt.
-
voetnoot075
-
Soo seer: zozeer.
Opm.: het handschrift geeft geen uitsluitsel over de vraag waarop Soo seer betrekking heeft; de woordgroep kan immers door het ontbreken van enig interpunctieteken aan het einde van vers 074 verwijzen naar de tegenstelling die opgesloten ligt in de verzen 073-074, maar ook - door de komma aan het einde van vers 076 - kan zij in principe vooruit wijzen naar de antithese in de verzen 077-080, al zou dat rhetorisch gezien nogal merkwaardig zijn wegens de parallellie van respectievelijk 073-076 en 077-080.
Beide zeventiende-eeuwse drukken geven door een punt aan het einde van vers 076 aan, dat degene die de teksten gereedmaakte voor de drukken van 1611 en 1618 Soo seer interpreteerde als verwijzend naar de verzen 073-074.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
075 Soo seer is desen Godt, [-een]
077 Ick weet dat ick can [-niet] winnen,
-
voetnoot075
-
desen Godt: deze god.
Opm.: bedoeld wordt Cupido.
Opm.: desen met genus-n buiten de fonetisch-gunstige situatie.
-
voetnoot076
-
sinnen: gemoed, verlangens, emoties.
Opm.: dat hier niet zozeer aan zintuigen als wel aan innerlijke, emotionele gewaarwordingen gedacht moet worden, blijkt uit het tegenstrijdige karakter van wat Wanhopend Minnaer rationeel beseft (Ick wanhoop van genot (073) en meer nog: Ick weet dat ick can winnen //Mijn lief tot geener wr (077-078)) en wat hij emotioneel ervaart (074 en 079-080). Blijkbaar heeft hij geen vat meer op zijn emoties.
-
voetnoot078
-
tot geener wr: op geen [enkel] tijdstip, nooit.
Opm.: geener: 3de naamv. vrouwelijk enkelv.
Opm.: Weijnen noemt de spelling ‘w’ voor ‘uu’ zeldzaam.
Hij zegt dat ze in anlaut een heel enkele maal voorkomt (a.w., § 5, blz. 14). Toch geven de eerste drie tafelspelen van Hooft een volkomen ander beeld: de spelling ‘wt’ (ik neem het voorbeeld dat Weijnen geeft) komt in totaal eenentwintig maal voor; de spelling ‘uut’, ‘uyt’ of ‘uit’ helemaal niet. (Zie de concordantie.) Het vierde spel laat ik buiten beschouwing omdat we daar geen autograaf van kennen.
De woorden uur en uren komen in de ‘tafelspelen’ slechts eenmaal voor: in dit vers en in II, 194. Beide keren met de spelling w.
-
voetnoot079
-
niet: niets.
Opm.: niet fungeert in 079-080 als onderwerp.
-
voetnoot080
-
t': het.
Opm.: de apostrof achter de ‘t’ fungeert als verbindingsteken, als ligatuur.
Zie ook de vss. 022 en 043.
-
voetnoot080
-
ontsteken: ontstoken.
Opm.: van steken komt vaak het voltooid deelwoord gesteecken voor; zo ook van ontsteken ontsteken (Vgl. Weijnen, a.w., § 43, blz. 39.).
Zie ook: II, 073.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
081 Die: De i lijkt tussengevoegd.
082 [-Vergelt] Betaelt
082 Boven swaere enkele inktvlekken die waarschijnlijk ontstaan zijn door het te snel tegen elkaar leggen van de folia 254 en 255: de inkt van het in 043 bovengeschreven menschen was nog niet droog. Zo ook heeft het in dit vers bovengeschreven Betaelt vlekken veroorzaakt in de rechtermarge van 043.
084 [-gelijck den] als Min den
085 Alle: Bij de aanzet van de eerste ‘ l’ is de inkt verdikt, alsof Hooft eerst een andere letter of lettercombinatie wilde schrijven.
085 quellagién: Het accentteken lijkt me hier nogal ongewoon, als het tenminste geïnterpreteerd moet worden als een diacritische aanduiding.
086 [-Haer] bij [-de] wanhoop haer noch schὁὁn De plaats van de doorhalingen alsmede het aantal syllaben laat als oorspronkelijke versie veronderstellen: Haer bij de wanhoop schὁὁn
089 lee[f+]: assimilatie vóór klinker.
-
voetnoot081
-
Die geesten (...) swaere pijnen is onderwerp bij lijen in 083.
-
voetnoot081
-
die: die.
Opm.: die fungeert hier als meewerkend voorwerp. Hooft volgde echter pas in een later stadium de grammatici die in deze functie een -n voorschreven; die is de gewone gesproken vorm in het Hollands.
-
voetnoot081
-
den Hel: de hel.
Opm.: den Hel fungeert hier als onderwerp; den met genus-n. Voor Hooft was Hel een mannelijk woord.
-
voetnoot082
-
Betaelt: laat boeten.
Vgl. WNT, betalen, 2199, sub 4.
-
voetnoot083
-
En: ontkenningspartikel, in combinatie met Geen (084).
-
voetnoot084
-
smert: smart, pijn.
Opm.: smert is een Brabantse vormvariant van smart.
-
voetnoot084
-
Min: [de] liefde.
Opm.: Min is hier subject van een samengetrokken Betaelt (082).
-
voetnoot084
-
den mijnen: de mijne [laat] [boeten]
Opm.: den mijnen is een sylleptische verwijzing naar Die geesten (081).
Opm.: den mijnen meewerkend voorwerp.
-
voetnoot084
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een puntkomma.
-
voetnoot086
-
bij wanhoop: [vergeleken] bij [de] wanhoop.
-
voetnoot086
-
schὁὁn: mooi, schoon.
Opm.: met accenttekens voor de zgn. ‘holachtige’ uitspraak. (Vgl. H.M. Hermkens, Inleiding tot het zeventiende-eeuws. 's-Hertogenbosch, 1973, blz. 27.)
-
voetnoot086
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een puntkomma.
-
voetnoot087
-
verdwijnen: versmachten, wegteren, verkwijnen.
Vgl. WNT, verdwijnen, sub I, 1, a, β.
Vgl. Oudemans, Taalkundig woordenboek, verdwijnen, blz. 366.
-
voetnoot089
-
op hope van: in de hoop.
Opm.: het voorzetsel van is in deze combinatie voor het zeventiende-eeuwse Nederlands vrij gewoon.
Vgl. WNT, hoop (II), 1074.
-
voetnoot090
-
Mijn lief eens te genieten: [dat] [ik] [het genot] [van] mijn geliefde eens [mag] smaken.
Vgl. WNT, genieten (II), B,2,b,α, 1546.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
089 lee[f+]
090 M/mijn
092 Tsint mij de M/min quam schieten,
Door de interlineaire toevoeging van vers 092, is het niet duidelijk of vers 091 eindigt met een komma: de eerste verticale haal van de ‘s’ van schieten valt namelijk samen met de eventuele komma.
093 en heb ick noijt [-Laet ick mij nu] verdrieten
Door de interlineaire toevoeging van vers 092 was het niet mogelijk de wijziging boven de doorgestreepte plaats te schrijven; vandaar hier de toevoeging in de marge.
-
voetnoot090
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een punt.
-
voetnoot091
-
daer (...) aen: dat.
Opm.: omdat in het zeventiende-eeuws het werkwoord raken in deze betekenis verbonden is met het voorzetsel aen, terwijl dit bij het algemeen modern Nederlands equivalent van dit woord niet het geval is, vindt er in de vertaling van het aanwijzend voornaamwoordelijk bijwoord ook een verandering van woordsoort plaats.
-
voetnoot091
-
te raken aen: te verkrijgen, te bereiken.
Vgl. WNT, raken (I), B,4,203.
-
voetnoot092
- Dit hele vers moet beschouwd worden als een nadere bepaling bij noijt in vers 093 en 096. De enigszins getordeerde zinsbouw moet op rekening geschreven worden van het feit dat vers 092 waarschijnlijk pas later toegevoegd is (zie de manuscriptologische aantekeningen bij vers 092).
-
voetnoot092
-
quam schieten: getroffen heeft.
Opm.: het hulpwerkwoord quam heeft hier een louter omschrijvende functie.
Vgl. WNT, komen (III), 5203.
(Vgl. Weijnen, a.w., § 88, blz. 82.)
-
voetnoot093
-
verdrieten: smart.
Opm.: verdrieten is geen meervoud van verdriet maar een gesubstantiveerde infinitief. Bovendien zou verdrieten als meervoudig substantief slecht passen bij Arbeijt en moijt.
Vgl. WNT, verdrieten, 1446.
Opm.: Zie ook: III, 021.
-
voetnoot094
-
Arbeijt: moeite.
Vgl. WNT, arbeid, 2, 581 e.v.
-
voetnoot094
-
moijt: verdrietelijkheid.
Vgl. WNT, moeite, 956.
-
voetnoot094
-
ontsien: duchten, schromen voor, vrezen.
Vgl. WNT, ontzien, 2067.
-
voetnoot094
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een dubbelpunt.
-
voetnoot095
-
Jae: zelfs.
Opm.: Jae moet hier geïnterpreteerd worden als een versterkend woord bij het hoogtepunt van de reeks: verdrieten-Arbeijt- moijt-Perijckel.
-
voetnoot096
-
Perijckel: onheil, ongeluk.
WNT, perikel, 1209, met dit citaat.
-
voetnoot096
-
vlien: ontvluchten, ontlopen.
Opm. vlien met uitval van intervocalische -d.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
102 Of *s*[-ij*.*] ij is [d*o*bbel w+] ┆w>aert
De verdikkingen in dubbel en in de ‘w’ van waert zijn waarschijnlijk alleen bedoeld ter verduidelijking.
104 [-of] en
-
voetnoot097
-
overpeijs: overdenk.
Opm.: de vorm overpeijs of overpeis komt in het middelnederlands en zeventiende-eeuws voor naast overpeijns of overpeins.
Vgl. WNT, overpeinzen, 1929.
-
voetnoot098
-
Wat lust: Welk genot.
Opm.: Wat (onz.) is kern; lust (vr.) is bepaling daarbij.
-
voetnoot098
-
soud': zou.
Opm.: 3de persoon enkelv. praeteritum conjunctief (potentialis) van zullen.
Opm.: de -e is geëlideerd vanwege het aantal lettergrepen.
-
voetnoot098
-
gebeuren: te beurt vallen, overkomen.
Vgl. WNT, gebeuren, 402-403.
-
voetnoot099
-
Indien dat: indien, als.
Opm.: het woord dat is een relatief partikel dat oorspronkelijk inderdaad fungeerde als eerste element van een relatieve bijzin. (Vgl. WNT, indien, 1552.)
Opm.: van de zeven maal dat in de tafelspelen indien gebruikt, wordt, is dit de enige keer waarin het vergezeld is van dat.
sij: zij. (nl. Mijn lief (090).)
-
voetnoot100
-
mocht: kon, zou.
Opm.: mogen betekent doorgaans kunnen; soms kan het echter ook zullen of zelfs moeten (Zeeuws) betekenen.
(Vgl. Weijnen, a.w., § 88, blz. 81-82.)
-
voetnoot100
-
mijn treuren: mijn smart.
Opm.: de infinitief wordt hier gebruikt als substantief.
Vgl. WNT, treuren, 2,b, 2672.
-
voetnoot101
-
Soo: dan.
Opm.: Soo heeft hier een hervattende functie.
(Vgl. Weijnen, a.w., § 75, blz. 65-66.)
-
voetnoot101
-
bespeuren: vinden, opmerken.
Vgl. WNT, bespeuren, 2073.
-
voetnoot101/104
- Ook de constructie van deze verzen is niet eenvoudig. Misschien is er ook hier sprake van een zgn. balansschikkingszin. Waarschijnlijker is echter de interpretatie waarin of een gewoon onderschikkend voegwoord is. De parafrase van deze verzen luidt dan: Ik kan niet begrijpen of ze het wel verdiend heeft, dat niemand zijn leven voor haar over heeft. (Zo'n ondank verdient ze niet!)
-
voetnoot102
-
is dubbel waert: [het] tweemaal (dubbel) waard is.
-
voetnoot103
-
haer te veuren: voor haar.
(Vgl. Weijnen, a.w., § 76, blz. 69.)
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
104 [-of] en
- 105 Minnaer: Door een vergissing of een inktvlekje heeft de eerste ‘ n’ van deze minnaar een pootje te veel.
106 L/liefs ┆ genot
[-met] in
112 Da[t+]: De ‘ t’ is slechts duidelijker gemaakt.
113 [-D*a*t] Ons willen [-van ons tw[ij+]en] onderling
[-D*a*t]: Het lijkt mij uitgesloten dat de laatste letter van het doorgehaalde [-D*a*t] een ‘s’ (bv. van ‘Dees’) is geweest. De finale ‘s’ in dit handschrift wordt immers vooral gekenmerkt door een verticale haal naar boven, na de ronding, met veelal een kleine afronding naar links aan de top:
Van een dergelijke haal naar boven is hier niets te zien. Dit houdt in dat willen door Hooft eerst geïnterpreteerd is als een enkelvoudig zelfstandig naamwoord. Gelet op de meervoudige persoonsvorm in vers 114, zullen de correcties van vers 113 dus wel aangebracht zijn direct ná het schrijven van vers 113; vóór 114 derhalve.
De vervanging van twijen door tween hangt samen met de oorspronkelijke rijmklank een in vers 115. Bovendien leverde de diphtong twijen een lettergreep te veel op.
De wijziging van van ons tween in onderling heeft dan de correctie van niet dan een // Dingen t' (115-116) door maer een ding // Te (115-116) met zich meegebracht.
-
voetnoot104
-
Lijf en leven: leven.
Opm.: Lijf en leven zijn synoniem.
-
voetnoot104
-
spaert: ontziet.
Opm.: Dat niemant (...) spaert (103-104): dat wil zeggen dat iedereen zijn leven voor haar over heeft.
-
voetnoot105
-
stant: [innerlijke] gesteldheid.
WNT, stand, 648, met dit citaat.
-
voetnoot106
-
Liefs genot: [het] genieten van [de] geliefde.
Opm.: in het besef dat deze liefde wederzijds is.
Zie de vss. 107-110.
-
voetnoot106
-
in trouwe: in getrouwheid, óf: voorwaar, waarachtig, waarlijk.
Opm.: beide interpretaties zijn hier mijns inziens mogelijk. In het eerste geval is er sprake van een bijvoeglijke bepaling die het kernwoord van de woordgroep nader bepaalt. In het tweede geval is er sprake van een uitroep die de bewering moet benadrukken. In de vertaling moet de bewering echter op de uitroep volgen.
-
voetnoot106
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een punt.
-
voetnoot108
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een punt.
-
voetnoot109
-
Wanneer dat: wanneer.
Opm.: dat fungeert hier als expletief onderschikkend voegwoord.
-
voetnoot110
-
Waerin: [haar] in wie.
Opm.: betrekkelijk voornw. bijwoord met ingesloten antecedent.
-
voetnoot111
-
seker: zeker.
Opm.: seker fungeert hier als versterkend woord bij Neen.
-
voetnoot111
-
en: ontkenningspartikel in combinatie met geen (vs. 112).
-
voetnoot112
-
Dat: dat.
Opm.: Dat verwijst naar de inhoud van de verzen 106 en 107-110; kortom: naar het ervaren van het wederkerige van de liefde.
-
voetnoot112
-
voor geen aertsche lust: voor (als) een onaards genot.
-
voetnoot113
-
Ons willen onderling: onze wederzijdse wil.
Opm.: dat Hooft willen - in tweede instantie (zie de manuscriptologische aantekeningen bij dit vers) - interpreteerde als een meervoudig substantief, blijkt uit de daarbij behorende pv Sijn in vers 114, en uit sij in vers 115, al blijft het natuurlijk ook mogelijk dat het het tweezijdige karakter van dit willen benadrukkende adiectief in postpositie hem deze pv ingegeven heeft.
Opm.: ons blijft vaak onverbogen (vgl. Weijnen, a.w., § 50, blz. 48). Dit is niet alleen in het Brabants zo (vgl. Huygens' Antwerps), maar óók bij Hooft: vgl. vs. 117 Ons harten; ons heussche bruit (II, 132) en bijvoorbeeld Ons krachten en getal (Stoett, blz. 148, vers 87). De opmerking van Weijnen (t.a.p.) dat Vondel en Hooft wat betreft de buiging van dit bezittelijk voornaamwoord het hedendaagse gebruik hebben, lijkt me te algemeen.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
115 [-niet dan een] maer een ding
116 [-Dingen t'] Te
118 [-*O*ns hart] Gedraeijt te
-
voetnoot113/116
- Hooft bedoelt in deze verzen blijkbaar dat de afzonderlijke wil van beide gelieven zozeer tot één wil geworden is, dat ze slechts sámen iets kunnen, tot iets in staat zijn.
Deze interpretatie houdt in dat maer (115) betrekking heeft op Te samen (116) en niet op een (115), dat dan ook mijns inziens onbeklemtoond gelezen dient te worden.
-
voetnoot114
-
malkaer: elkaar.
Opm.: ontstaan uit Mnl. manlijc anderen.
Vgl. WNT, elkander, 4078.
-
voetnoot115
-
een ding: iets.
Vgl. WNT, ding (I), 2632, ook al is er hier geen sprake van een verbinding met een voorafgaand bijvoeglijk naamwoord, zoals bv. mooi.
-
voetnoot116
-
en: ontkenningspartikel, behorend bij maer (vs. 115).
-
voetnoot116
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een dubbelpunt.
-
voetnoot117
-
Ons harten beij: beide onze harten.
Opm.: zie voor het onverbogen zijn van Ons de tweede opmerking bij de annotatie van vers 113.
-
voetnoot117/118
-
gebogen, // Gedraeijt te samen sijn: zijn gelijkgericht gemaakt [en] in elkaar gedraaid.
Opm.: Vgl. II, 180.
-
voetnoot118
- Beide zeventiende-eeuwse drukken hebben aan het einde van dit vers een dubbelpunt.
-
voetnoot119
- In dit vers moet een pv is verondersteld worden die besloten ligt in sijn uit 118: overspannen samentrekking naar de vorm.
(Vgl. Hermkens, a.w., § 5.6.5, blz. 173.)
-
voetnoot119
-
haer: haar.
Opm.: verwijst naar mijn vrouwe (vs. 108).
-
voetnoot119
-
getogen: getrokken.
Opm.: Vgl. vers 110.
Opm.: Vd-vorm van de inf. tijgen.
-
voetnoot120
-
in mijn: in mij.
Opm.: de vorm met -n treft men vooral bij Hollandse auteurs aan.
(Vgl. Hermkens, a.w., § 2.3., blz. 89 en Weijnen, a.w., § 3, blz. 11.)
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
122 Om[t] [-droeve quaet] beij de quaen
Hooft heeft, om aan te geven dat de ‘ t’ niet bij de gecorrigeerde versie hoort, een verticaal streepje tussen de ‘ m’ en de ‘ t’ gezet.
123 ijsich: De neerwaartse haal van de ‘s’ valt gedeeltelijk samen met de ‘i’. Ter onderscheiding heeft de auteur 'n horizontaal streepje gezet.
124 [-En wilt *u*] Elck gae sijn
-
voetnoot121
-
fraeij getoijt: mooi opgemaakte, fraai geklede; zeer schone.
Opm.: het werkwoord tooien kan behalve uiterlijke opsmuk in de vorm van sieraden of kleding ook natuurlijke schoonheden aanduiden.
WNT, tooien (I), 1130, met dit citaat.
Opm.: in verband met het genre van het spel is hier natuurlijk ook de betekenis fraai verklede zeer wel mogelijk.
-
voetnoot122
-
beij de quaen: beide ongelukkige toestanden.
Vgl. WNT, kwaad (II), I, 2.
Opm.: Hooft bedoelt hiermee vermoedelijk datgene wat Wanhopend Minnaer en Hopende Minnaer representeren. Dat hijzelf ook enige moeite heeft gehad met de vermelding van de Hopende Minnaer in deze context, blijkt uit het handschrift, waar immers in eerste instantie op deze plaats Omt droeve quaet te mijen stond. Zowel voor het wanhopen aan als het hopen op het genieten van de geliefde dienen de Joffrouwen blijkbaar op te passen.
-
voetnoot122
-
te mijen: uit de weg te gaan, te ontlopen.
Opm.: mijen met uitval van intervocalische -d.
-
voetnoot123
-
V ijsich hart: uw koele hart.
WNT, ijzig (I), 2,b, 1448, met dit citaat.
-
voetnoot123
-
ontdoijt: [laat] ontdooien, [laat] week worden.
Vgl. WNT, ontdooien, 1833.
-
voetnoot124
-
Elck gae (...) vlijen // Tot: [Laat] ieder [van u] [...] aanpassen aan.
WNT, vlijen (I), A,I,4, 2096, met dit citaat.
Opm.: het WNT vermeldt de verbinding vlijen tot alleen bij het zgn. ‘Wederk.’ gebruik van dit zelfstandige werkwoord (zie kolom 2102, 5b). Het werkwoord is hier echter niet noodzakelijk-wederkerend gebruikt, blijkens het ontbreken van een reflexief pronomen.
-
voetnoot125
-
die: [hen] die.
Opm.: die is hier een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent.
Opm.: de verwijzing van die levert enige problemen op: in de directe context staat geen woord of woordgroep waarop die betrekking kan hebben. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat die niet binnen de tekst verwijst naar een personage, maar, in de wereld van het publiek, naar alle trouwe minnaars.
-
voetnoot125
-
stantvastich: trouw, op trouwe wijze.
WNT, standvastig, B,2, 733-734, met dit citaat.
-
-
[tekstkritische noot]MANUSCRIPTOLOGISCHE AANTEKENINGEN
126 Alsoo dat [-hij] [-die] ghij
128 Maeckt: De ‘ t’ is vetter dan de rest van 't woord en mogelijk toegevoegd.
0.5-0.7. Deze regels staan in de rechter benedenmarge.
Het schriftbeeld laat vermoeden dat deze aantekening later toegevoegd is.
-
voetnoot126
-
Alsoo dat: zodat.
Vgl. WNT, alzoo, I,b, 335.
-
voetnoot126
-
ghij: u.
Opm.: meervoud: de geliefde én de minnaar.
-
voetnoot127
-
heerschappie: heerschappij.
Opm.: het achtervoegsel -ie was blijkens het rijm tweelettergrepig. Uit het feit dat heerschappie rijmt op o.a. vrijen blijkt dat ij en i ongeveer gelijk van klank waren.
(Vgl. Hermkens, a.w., § 1.5.1, blz. 68.)
-
voetnoot128
-
Maeckt slaven van v t'ween: u onderling [tot] slaven maakt.
Opm.: slaven, omdat immers de wil van de een gebonden is aan die van de ander, en andersom (zie de vss. 113-116).
Opm.: t'ween: de apostrof fungeert als verbindingsteken.
Opm.: de spelling t'ween geeft aan dat het woord monosyllabisch uitgesproken werd.
-
voetnoot0.6.
-
foij: afscheidsfeest.
WNT, fooi (I), 1, 4622, met dit citaat.
Opm.: een afscheidsfeest gegeven door Hovijn, vanwege zijn vertrek uit Amsterdam? Ging hij op Grand Tour?
|