blik van de man irriteerde hem langzamerhand), ‘u moet weten, ik ken u eigenlijk al, dat wil zeggen, ik heb over u horen praten. Overigens ken ik uw naam nog niet.’
‘Frederik,’ antwoordde de man.
Van Wetering schokte met zijn schouders.
‘Frederik?’
‘Frederik,’ beaamde de vreemdeling.
‘O, Frederik. Eh, wel, meneer Frederik, zegt u het maar.’
Hij sprak kortaf en was vastbesloten niet eerder zijn mond te openen, voordat de man het doel van zijn komst had meegedeeld.
‘En u bent burgemeester Van Wetering, burgemeester van Dodesluis.’
‘U hebt gevoel voor humor, meneer Frederik,’ merkte Van Wetering opgelucht lachend op.
‘Het was anders niet humoristisch bedoeld. U zult inmiddels wel vernomen hebben, dat, toen ik hier aankwam, die naam op het bord even buiten het stadje te lezen stond.’
‘Ja, dat was een misselijke grap. Degene die dat geleverd heeft, is niet gelukkig wanneer ik hem te pakken krijg.’
‘Dat ben ik niet helemaal met u eens. In zekere zin heeft uw schoonzoon gelijk. Hier heerst de dood. Ik denk aan zijn vrouw en aan uw zoon. Heette die ook niet Frederik?’
Van Wetering schrok opnieuw.