niet in zijn richting uit te blazen.
‘Wat een walgelijke proleet. Als al mijn kollegaas zo waren,’ zei ik op vertrouwelijke toon.
‘Vader, geef mij de sleuteltjes maar.’
Ik begon te lachen.
‘Jongen, ik heb haast niets op. Bovendien kan ik heel wat hebben.’
‘Oefening baart kunst, nietwaar?’
Dat had hij niet moeten zeggen. Mijn besluit was dan al gevallen, het was nog niet zo definitief, dat ik er niet op terug zou willen komen. Hij dwong me. Ik voelde me gekwetst. Hij was mijn zoon. Ik was zijn vader. Zijn moeder had bij zijn geboorte het leven gelaten. Dat nam ik hem niet kwalijk. Ik had het mijn vrouw wel kwalijk genomen als zij was blijven leven ten koste van Frederik. Maar hij mocht me niet kwetsen. Ik was zijn vader. Zonder mij zou hij er niet zijn.
Er ontstond een twist. Mijn kollega was naderbij gekomen. Hij stond in het lichtvlak dat door de openstaande deur naar buiten viel, ons op te hitsen alsof we vechtende honden waren. Tenslotte zweeg Frederik. Ik wachtte korte tijd, ging daarna de garage binnen en wrong me in de auto. Ik reed een eind de oprijlaan af en opende het portier voor Frederik.
‘Hij is volslagen abstinent,’ schreeuwde Wouters ons nog achterna.
Ik reed voorzichtig. Naarmate we vorderden, werd de mist dichter. Toen ik een andere auto inhaalde, zei Fre-