| |
| |
| |
xiv Lagestein
Magda, ik heb je foto voor me neergezet. Ook nu kun je me Eva niet doen vergeten. Zij zit in mijn bloed, maar jij bent mijn vrouw geweest en ik heb je bekend. Onze lichamen zijn één geweest. We pasten niet bij elkaar, maar we waren bij elkaar. Twee jaar lang zag ik je iedere dag, ik voelde je, ik rook je. Je was er, hoewel ik je niet begreep, je was er, onontkoombaar. En ik heb je toch, heel kort, liefgehad. (Of is ook dat verbeelding?) Niemand anders dan jou zag ik de eerste zondag. Uit de verwarde massa gezichten van de gemeenteleden tekende zich alleen het jouwe scherp af en zoals je later vertelde: je luisterde intens. Ik wist het. Wij waren met elkaar verbonden. Nadien is die ervaring nooit meer zo sterk geweest. Je vader vroeg me - ik was van plan dezelfde avond al weer te vertrekken - de nacht in zijn huis door te brengen. Daar zag ik je opnieuw. Je droeg een groene japon, je was bruin, je lichaam was voortdurend aanwezig. Ik zag je steeds, ook als ik niet naar je keek. Het verwarde me en wond me op.
Voornamelijk door toedoen van je vader kreeg ik het beroep. Ik wist dat, en het deed me bijna besluiten te bedanken. Jij en je vader kwamen me echter, voor ik een definitief besluit had genomen, opzoeken in mijn woonplaats.
‘Je hebt geen ouders meer. In Oudezijl staat in elk ge- | |
| |
val ons huis voor je open.’
Zonder dat daartoe aanleiding was, tutwajeerde hij me vanaf het eerste moment. Jij zei niet veel. Je aanwezigheid was voldoende. Dat had je vader goed begrepen. Hij was een beter mensenkenner dan ik.
Ik kwam en jullie huis stond inderdaad voor me open. Je vader, die ook toen in de kerkeraad zat (ik heb de notulenboeken doorgebladerd; waren er wel jaren dat hij geen ouderling was?), zorgde er wel voor dat de kerke-raadsvergaderingen vaak bij hem aan huis werden gehouden. Na afloop, als de anderen vertrokken waren, bleef ik zitten. Waarom? Hij nodigde me uit voor schaakavonden, waarop ook de notaris en de veearts kwamen. Jij was er altijd. Hij nam ons mee op autotochten. Later gingen we samen. Het was onafwendbaar. Ik begreep je niet. Er viel weinig tussen ons te bespreken. We pasten niet bij elkaar. Ik ben het me eigenlijk steeds bewust geweest. Maar er was niemand anders. Wat heb jij in me gezien? Liet je vader je niet los? Wilde je in zijn buurt blijven?
We trouwden. Bijna heel het stadje maakte het feest mee. Je vader betaalde alles. Het stuitte me tegen de borst en ik wees zijn voorstel ook onze huwelijksreis te betalen van de hand. We bleven thuis. Doodmoe ging ik met je naar bed. Jij had het moment nauwelijks kunnen afwachten. Je lachte me uit, vond me onhandig en onervaren. Ondanks dat wist ik het onmiddellijk: je was geen maagd meer, en ik schaamde me voor mijn ontluisterde
| |
| |
naaktheid. We hebben er nooit over gesproken, maar jij wist dat ik het wist.
Sindsdien bleef mijn weerzin bestaan. De eerste nacht waren er de onzekerheid, de grote vermoeidheid en de ontluistering. Daarna de wetenschap dat we ons niet aan elkaar gaven, dat ik je niet nam, maar dat ik steeds weer genomen werd. Jij was de sterkste. Ik moest mezelf geweld aandoen. Je wilde telkens weer. Je begon me te verachten om mijn zwakheid. Ik haatte jouw mooie lichaam.
Ik verkoos de logeerkamer boven ons bed en trachtte te slapen. Mijn werk eiste me volledig op. Ik ben zwak en jij kon je daar niet bij neerleggen.
‘Je bent geen man,’ zei je onophoudelijk, en je treiterde me voortdurend. Met patologische hardnekkigheid bleef je proberen me te verleiden. Je trachtte me jaloers te maken door vroegere vrienden uit te nodigen. Je flirtte met ze. Misschien ging je wel met ze naar bed als ik er niet was. Wat weet ik van jou? Nee, dat heb je niet gedaan. Dat kun je niet gedaan hebben! Je begon te drinken - ook dat heb je van je vader - en probeerde me over te halen hetzelfde te doen. Soms, wanneer we alleen waren, en zwijgend onze avondlijke bezigheden verrichtten, barstte je plotseling uit in een huilbui. Je smeekte me om vergeving. Dan had ik medelijden met je en ik besloot weer bij je te slapen. Maar je was niet te verzadigen. We kregen geen kinderen. Dat bezorgde me een wapen tegen jou. Als jij zei: ‘Wat ben je voor een vent?’, antwoordde ik: ‘Ben jij dan soms een echte
| |
| |
vrouw?’
Hoewel mijn werk me steeds zwaarder viel en ik weinig voeling had met de opgroeiende jeugd, ondervond ik veel waardering en steun van de mensen, die toen nog duidelijk op mijn hand waren. Ze beklaagden me.
Inmiddels werd ons samenleven hoe langer hoe ondraaglijker. We maakten ruzies, die een enkele maal zo hoog liepen, dat ze ontaardden in een vechtpartij. Je treiterde me net zo lang tot ik je sloeg, om me daarna voor sadist uit te schelden. Meestal werden dergelijke uitbarstingen gevolgd door een verzoening. Een daarvan vond plaats vlak voor onze tweede vakantie. Ik had je verteld van Alfred. Jij wilde met alle geweld naar het Lötschental.
‘Wat je daar kwijtraakte, vinden we er misschien samen weer,’ zei je.
Het dal loopt dood: het wordt aan de oostzijde afgesloten door de gletsjers van de Aletschhorn. De Lötsche stroomt door een groene vallei, aan weerszijden begrensd door twee bergketens met hoge spitse toppen, die bijna bovenaan witte vlekken vertonen aan de kant die nooit door de zon beschenen wordt. Lager op de hellingen zijn de Alpenweiden met kleine hutten en de koeien als donkere vlekjes. De lucht is dun en helder. Ver, maar duidelijk, hoor ik de koeiebellen. De laagste gedeelten van de hellingen zijn begroeid met donkergroene bossen.
We zijn gekomen met de postwagen, een geelgroen busje. Het was warm toen we het dal inreden. De zon stond
| |
| |
hoog in de kleine blauwe koepel die op de bergtoppen rust. Het dal was groen in vele tinten. De Lötsche stroomde tussen slordige weiden, laag struikgewas en massaas vuurrode wilgeroosjes in onze richting. Bij de volgende bocht reden we evenwijdig aan het riviertje verder.
Links van ons Ferden, het eerste van de drie dorpjes die met tussenafstanden van een à twee kilometer tegen de noordelijke bergwand liggen, terzijde van de weg, tien tot dertig meter boven de bodem van het dal. Ieder dorpje telt een vijftig donkerbruine houten huizen, soms op palen gebouwd en met platte daken, die verzwaard zijn met grote stenen. De huizen staan dicht tegen elkaar. De bus stopte. Ik wees Magda op de kleine witte kerk en het hotelletje. Een paar mensen verlieten de bus en er werd wat vracht gelost.
Het volgende dorp was niet veel groter, maar maakte een iets welvarender indruk: de winkels waren moderner. Hier stopte de bus definitief. Een klein rond pleintje voor het postkantoor bood nauwelijks ruimte voor de bus om te keren.
‘Moeten we al die bagage meesjouwen?’ vroeg Magda geïrriteerd, maar ze liet er onmiddellijk op volgen: ‘Nou ja, we zijn per slot van rekening op vakantie. We kunnen nog lang genoeg uitrusten.’
‘Nee, maar we gaan verder. Je wou toch dicht bij de gletsjer kamperen? Wacht, laten we eerst alles maar eens uit de bus halen.’
Toen we de bagage buiten hadden, stelde ik voor eerst
| |
| |
wat te drinken in een kafee. Magda droeg een strakke zwarte broek, waarnaar de mannen keken, en een rode trui. Ik bewonderde haar en voelde me trots en niet jaloers door die blikken. Ik keek naar haar trui. Ze zette haar zonnebril af en lachte tegen me.
‘Morgen koop ik iets moois voor je.’
‘Kun je hier dan mooie dingen krijgen?’ lachte ze.
‘Wacht maar af,’ antwoordde ik.
We vertrokken. Naast het postkantoor was een stalhouderij, waar ik een muilezel voor onze bagage huurde. Over een smal pad wandelden we achter het schommelende dier naar Ried, het laatste dorp. Daar verlieten we het pad en via een smalle stenen brug over de Lötsche bereikten we een weide, die zich uitstrekte tot aan de met struiken begroeide voet van de zuidelijke bergrug. Een paar honderd meter verder was een tentenkamp van padvinders. Wij zetten onze tent op, niet ver van de rivier. Daarna wilde Magda rusten. Ik sleepte een luchtbed voor haar naar buiten. Ze wierp een lange blik om zich heen, nam daarna mijn hoofd tussen haar handen - alsof voor het eerst de rest er niet toe deed -, kuste me en strekte zich uit op het rode rubberbed. Ze sliep spoedig. Ik las enige tijd in de psalmen, scharrelde wat rond en wekte haar na een uur. We keerden terug naar Ried en aten in het kafeetje. 's Avonds maakten we een lange wandeling langs de drie dorpjes, dronken wat in Ferden. De eerste nacht lagen we lange tijd te luisteren naar het water voor we insliepen.
| |
| |
De dag is nog maar net begonnen. Zodra de zon boven de gletsjer verschijnt, verandert die van grauwgrijs in schitterend wit met hier en daar blauwe schaduwen. Magda slaapt nog. De nacht was koud. We werden vaak wakker. Zoeven was het nog kil, maar binnen een half uur is het warm in de tent. Ik sta op en loop naar het water. Als ik mijn voet erin steek, trekt de kou langzaam op in mijn been en neemt de vorm aan van pijn. Ik voel het tot aan mijn heup. Ik was me slordig, ga terug naar de tent en kleed me verder aan. Magda beweegt. Ze kreunt zacht. Ik blijf enige tijd naar haar kijken. Ze is mooi.
Het padvinderskamp komt in beweging. Ik hoor gelach, dat overal weerkaatst. Sommige jongens maken voorbereidingen voor het ontbijt. Ik volg hun voorbeeld en wacht naast de gesmeerde boterhammen op Magda. Dan bedenk ik dat we nog geen drinkwater hebben. Met een waterzak begeef ik me naar de kraan die ik meen gezien te hebben in Ried tegenover het postkantoor. Op de terugweg blijf ik enige tijd op de brug staan. De waterstroom botst tegen de pijlers en jaagt vochtige sluiers op, waarvan de fijne druppels als koude zandkorrels tegen mijn benen slaan. Ik zie dat Magda inmiddels op is. Ze komt me tegemoet. Haar gezicht is een lach. Ze rent en daarbij fladderen haar haren voor het gezicht en dansen haar borsten. Hijgend blijft ze voor me staan.
‘Ik vind het hier zo heerlijk, Joost. Alfred had gelijk.
| |
| |
Dit hier is het paradijs. Nee,’ (ze wrijft met een vinger over mijn voorhoofd) ‘geen teologisch gefrons. Je bent lief. Ben je boos dat ik bleef slapen?’
Ze neemt mijn hand en babbelt door, terwijl ze me meetrekt naar de tent.
Ik sta verbaasd.
Je was lief die dag, Magda. Ik kon het niet begrijpen en bleef, zonder er iets van te laten merken, gespannen. Ik was bang en moest onweerstaanbaar terugdenken aan een van de eerste weken van ons huwelijk. We hadden de eerste schermutselingen en één ernstige ruzie al achter de rug. Maar we hadden ons met elkaar verzoend en ik besloot die dag niet te werken, omdat je moe en zenuwachtig was. Ik bleef in je buurt. Pas laat in de avond ging ik naar mijn studeerkamer om een begin met mijn preek te maken. Ik ging achter mijn buro zitten.
Vlak voor me staat je portret. Ik kijk ernaar tot je gezicht oplost in een nevelvlek. In mijn ooghoek schittert de koperen standaard van de burolamp. Op het schrijfblad ligt een wit stuk papier. Dat is alles wat ik zie: de nog steeds vager wordende grijze vlek, de gebogen gele lijn en het witte vlak. Ik voel me moe. Mijn lichaam deint weg. Alleen mijn voeten zijn er nog. Ze tintelen. De tinteling verplaatst zich, stijgt op. Het is of mijn lichaam in miljoenen punten uiteenvalt. Dan is ook dat weg. De pen in mijn hand beweegt over het wit, dat in
| |
| |
de richting van de uitdijende grijze nevel schuift en daarin oplost. De pen beweegt nog steeds en ik tracht te zien wat ik schrijf, maar mijn ogen staan vol tranen, zodat alles in het niets oplost: eerst het grijs, dat het wit reeds volledig heeft opgeslokt, daarna de gele boog. Ik sper mijn ogen wijd open, althans ik beveel het, zonder te merken of mijn spieren me nog gehoorzamen. Ik kijk in het niets. Ik kijk diep in mezelf, in mijn kern. Daar is God. Ik zie hem niet, geen gestalte, maar ik weet hem. Hij is aanwezig in het niets. Hij is er. Hij is.
De tijd staat stil. Het duurt een eeuwigheid. Ik wil er iets mee doen, maar het knapt. In omgekeerde volgorde ondervind ik alle gewaarwordingen opnieuw. De dingen worden zichtbaar; mijn lichaam keert terug. Jij staat achter me.
‘Het wil niet, hè. Kom maar gauw in bed. Ik wil met je spelen.’
Ik draai me om en kijk Magda aan. Ze staat voor me in een vlammend rood nylon nachthemd. Daaronder is ze naakt. Ik zie de donkere vlek van haar schoot.
‘Donder op, zei ik en ze sprong achteruit. Huilend met hoge uithalen verliet ze de kamer. Ik stopte mijn vingers in de oren om het gesnik, dat uit de aangrenzende kamer tot me doordrong, niet te horen.
Hieraan moest ik de hele dag denken. Na het ontbijt maakte Magda twee lunchpakketten. We vertrokken voor een wandeling die de rest van de dag zou duren. Vanuit Ried sloegen we het bergpaadje naar de gletsjer
| |
| |
in. De zon steeg en er was geen wind. Zwaar hing de hitte in het dal. In het begin helde de weg nauwelijks en ik had energie genoeg om Magda te wijzen op verschillende punten die ik met Alfred had bezocht. Na een uur lopen bereikten we een kleine heuvel. We klommen naar boven en stonden voor een meer dan manshoog crucifix, waarvan Alfred een dia had genomen. Ik had hem nooit gezien, maar ik wist hoe hij zou zijn geworden: Alfred had lang staan zoeken en me tenslotte een blik in de lens gegund. Tegen het kruis waren vier latten aangebracht, samen een ruit op de punt vormend. De uiteinden daarvan rusten op de naakte flanken der beide bergruggen, die in het westen naar elkaar toebuigen. Daaronder het groene dal, de drie dorpjes in elkaars verlengde. De Lötsche was niet zichtbaar door de wilgestruiken.
Niet ver van daar stond een kapel. We traden binnen in de schemerige ruimte, waar een weeë lucht van wierook hing. De bruine verf van de banken was op vele plaatsen afgebladderd. Bij de ingang stond een grijnzende Sebastiaan met kogelronde gaten in zijn houten lichaam en knalrode bloedvlekken, die met lippenstift aangebracht schenen.
Magda wilde verder. De stijging van het pad werd sterker. Van tijd tot tijd moesten we rusten. Dan lieten we ons naar beneden glijden en legden ons neer in het gras langs het riviertje. Magda werd gaandeweg stiller en sprak tenslotte alleen nog wanneer we rustten. Mijn ongerust- | |
| |
heid nam toe. Ik probeerde het gesprek gaande te houden, maar tenslotte zweeg ook ik. Tegen twaalf uur aten we van de meegenomen boterhammen. We verfristen ons met het ijskoude water. Magda bleef lusteloos en wilde langer rusten. Ik klom een eind tegen de berghelling op en zag het ijsveld nu vrij dichtbij. Ik riep Magda. Het duurde enige tijd voor ze bij me was.
‘Ik ben moe,’ zei ze, toen ze even gekeken had.
‘Zullen we naar de tent terugkeren? Ik heb immers nog iets beloofd.’
Ze leefde korte tijd op.
‘Je hebt het nu in ieder geval gezien. Misschien kunnen we een andere keer 's morgens zo vroeg mogelijk weggaan. Dan is het minder warm.’
Op de terugweg kwam een troepje alpinisten ons tegemoet. Stevig gebouwde mannen, sommigen gebaard, die plusfours droegen en bergschoenen, en touwen om hun schouders. Ze verlieten het pad toen wij dichterbij kwamen, zodat we gemakkelijk konden passeren. Magda rechtte zich. Ze keek de mannen uitdagend aan, de vermoeidheid scheen opeens van haar afgevallen. De mannen zeiden niets dan ‘Grüss Gott’, maar toen we voorbij waren, hoorde ik ze over Magda praten.
‘Jij zegt niet veel, hè,’ viel Magda uit.
‘Jij stelt je aan.’
Ze giechelde. Haar hoofd bewoog in kleine schokjes, hoog op de lange stengel van haar hals. Ik bleef achter haar. Zonder te rusten en zwijgend legden we de rest
| |
| |
van de afstand naar de tent af. Magda kroop onmiddellijk naar binnen. Ik lag een tijd in het gras, stond toen weer op en wandelde naar Kippel, het middelste dorp. In een winkel kocht ik een trui voor Magda en dronk een paar glazen bier in het grootste kafee dat het Lötschental rijk is. Ik knoopte een gesprek aan met een van de inwoners, een kleine man met een dik, rood hoofd. Hij vertelde me hoe hij en zijn gezin leefden, over het isolement waarin het dal iedere winter door de zware sneeuwval kwam te verkeren. Het luchtte me op. Hij toonde zich verbaasd toen ik hem bij mijn vertrek bedankte.
Ik had gehoopt dat Magda het eten klaar zou hebben. Ze lag nog altijd in de tent. Ze sliep. Ik durfde haar niet wakker maken en besloot ondanks mijn vermoeidheid zelf maar te koken: soep en nasi. Magda werd wakker door de geur. Geeuwend kwam ze naar buiten, op haar knieën voorwaarts schuifelend. Ze rekte haar lichaam, waarbij haar borsten naar de lucht wezen, twee miniatuurbergpieken. Ik moest lachen.
‘Waarom lach je?’ vroeg ze vleiend.
Ik bloosde.
‘Zomaar,’ zei ik.
‘Nee, niet zomaar, je krijgt een kleur. Ik wil het weten.’
Hakkelend - ik schaamde me voor mijn eigen vrouw - legde ik het haar uit. Ze stak haar hand in mijn shirt en kriebelde met haar nagels over mijn huid.
‘Ik heb iets voor je gekocht. Ben je niet nieuwsgierig?’
‘Laat eens zien.’
| |
| |
Ze sprong overeind. Ik had gehoopt dat ze achter me was blijven zitten.
‘Dat pakje naast de tent.’
Ik ging door met het roeren van de soep. Ze ritselde met het pakpapier en liet een goedkeurend kreetje horen.
‘Nee, voor je kijken.’
Ze liep om me heen en ging wijdbeens voor me staan.
‘Hoe vind je hem?’ vroeg ik.
‘Geweldig,’ antwoordde ze.
Het was nog vroeg, maar de schemering begon al te vallen.
‘Waarom werd ik zo gauw moe?’ vroeg Magda.
‘De lucht is hier ijler. We hadden de eerste keer niet direkt zo ver moeten gaan. Wij willen altijd te veel.’
Ze liet zich weer op handen en knieën zakken en kroop naar me toe. Over het dampende soeppannetje heen stak ze me haar getuite lippen toe.
‘Als we gegeten hebben, was ik af. En dan ga jij maar even liggen.’
Was het die avond of een van de volgende avonden? Ik moet het me alles precies herinneren, want morgen wil ik alles aan Alfred vertellen. Ik moet er één keer met iemand over praten, en hij zal alles begrijpen. Toch ben ik bang voor zijn reaktie. Hij zal me schuldig verklaren, maar ik moet het nu eindelijk eens kwijt. God, ik moet het kwijt, opdat de fluisterende stemmen en het knagende water, dat ik nu weer heel zacht hoor, me niet op- | |
| |
nieuw in alle hevigheid zullen tergen als Alfred weg is. De ratten klimmen...
Magda, jij lag al in de tent. In de blauwe tent. Was de tent blauw? Nee, die van Alfred was blauw. De onze was oranje. Ik zit op een brok steen, ongeveer halverwege de tent en het water. Ja, de tent is oranje. Ik zit er weliswaar met de rug naar toe, maar ik zie hem duidelijk voor me. De duisternis valt snel. De aarde dampt en boven de rivier hangen dunne nevelflarden. Ik ben verzadigd en heb jou achtergelaten, volledig voldaan naar ik meen. Daarna heb ik mijn kleren weer aangetrokken en ben naar buiten gegaan. Jij slaapt, je moet slapen. De bergen rusten als grote dieren in de avond. De nacht spant een vaal doek boven mijn hoofd, waarin de sterren kleine gaatjes prikken. Nu hoef ik niet lang meer te wachten. Daar gebeurt het: achter de bergtoppen ontsteekt iemand een groot vuur, zodat de pieken beginnen te gloeien. De padvinders worden er stil van. Het dal ademt onhoorbaar, de rivier onderbreekt zijn gesprek met de rotsen.
‘Vlug, anders vat ik kou,’ fluister jij in mijn oor en je trekt me overeind. Ik sta tegen je lichaam, dat rilt. Even laat ik me willoos meevoeren en werktuiglijk buk ik bij de tentingang. Je duwt me neer op het hijgende luchtbed en rukt aan mijn lichaam, aan mijn kleren. Mijn handen tasten in het donker en vinden je hals. Ik zet mijn duimen in het weke vlees en druk. Onze lichamen worden één
| |
| |
in woede: de schokken slaan door mijn armen over op jouw hoofd, dat op en neer wordt gebeukt. Ik begin te fluisteren, ik zeg dat ik je dood zal maken. Jij begint tegen te spartelen. Wat je eerst voor hartstocht, onbegrijpelijke hartstocht hebt aangezien, ga je langzaamaan begrijpen. Je wordt bang en je vecht voor je leven. Ik begin te schreeuwen, te vloeken en hoor mijn stem, gedempt door het tentzeil. Ook hoor ik je rochelende ademhaling en ik laat los. Je springt overeind, loopt een van de tentstokken omver, zodat het kleed verstikkend over me heen valt als jij buiten bent. Ik worstel om eronder vandaan te komen. De angst slaat schokkend door mijn lichaam en ik begrijp jouw angst voor mij en ik heb je al weer vergeven. Na enige tijd kom ik wat tot kalmte. Ik blijf even liggen. Dan schuif ik, met mijn voeten alles wegtrappend wat in mijn weg ligt, in gestrekte houding onder het tentdoek vandaan. Jij bent er niet. Ik loop om de tent. Denk dan weer aan jou. Ik roep je naam. Mijn stem slaat over. De terugkerende echoos doen me schrikken.
Ik zocht je, omdat ik alles voorvoelde, eerst alleen in de weide, maar later ook bij het water. Ik vond je niet en trachtte mezelf wijs te maken dat je kwaad was en na een tijdje - het kon nooit lang duren - weer bij me terug zou komen, dat je me met opzet een tijd in ongerustheid, alleen, wilde laten. Daarom keerde ik terug naar de tent. Na enig zoeken vond ik in de verwarde hoop
| |
| |
de zaklantaarn. Bij het licht daarvan zette ik de tent weer op. Je kwam niet terug, je moest het licht gezien hebben. Ik riep je naam weer en zocht langs beide oevers de rivier af. In het padvinderskamp werden lichten ontstoken, en plotseling was ik omringd door een groot aantal mensen. In verschillende talen werd ik aangesproken. Een grote forse man duwde allen opzij en bood me een sigaret aan. Eindelijk kon ik vertellen. Ze hielpen me zoeken, en toen we niets vonden, namen ze me mee. Ik sliep bij hen. Lang voor ik wakker werd, waren ze al weer vertrokken. Ze wekten me. Witte gezichten. Ogen, overal grote angstige ogen.
Ze hadden je gevonden. Je lag onder de stenen brug. Door de stroom meegesleurd was je lichaam tegen de rotsige wal onder de brug geworpen. Je ogen stonden nog open. Ze wilden dat ik ze sloot. Je voorhoofd was een gapend gat. De dokter veronderstelde dat je gestruikeld was, je had je nek gebroken en was waarschijnlijk al dood geweest voor je in het water lag.
|
|