meewarigheid aan. De kerkdiensten werden minder druk bezocht. De bezoeken aan de pastorie werden schaarser. Lagesteins huishoudster nam ontslag. We spraken erover op de kerkeraad. De meesten bepaalden zich tot zijn preken, waarin over niets anders meer sprake was dan schuld en boete, oordeel en gericht. Het was soms huiveringwekkend om te zien hoe hij dan rolde met zijn ogen, hijgend over de kansel hing, doodsbleek, krijsend met overslaande stem. Soms voelde ik iets van medelijden.
Men keek mij aan en wachtte op mijn oordeel. Ik was echter zo verstandig om te zwijgen.
‘Mijn relatie tot onze predikant is van bizondere aard. Ik wil mij liever van een oordeel onthouden,’ antwoordde ik, toen de tweede preses, die bij afwezigheid van Lagestein de vergadering voorzat, mij om mijn mening vroeg.
Men billijkte mijn standpunt. Sommigen spraken er zelfs openlijk hun bewondering over uit.
‘Als ik hem zo hoor 's zondags, dan is het of hij het niet tegen ons heeft,’ zei kruidenier Mastenbroek.
Deze uitspraak verraste me zo, dat ik vroeg: ‘Tegen wie heeft hij het volgens u dan wel?’
Mastenbroek kuchte in zijn hand. Hij schuifelde verlegen over zijn stoel heen en weer en zei zonder iemand aan te kijken: ‘Tegen zichzelf.’
Plotseling veranderde de vergadering geheel van karakter. Korte tijd was er een gespannen stilte, daarna, als bij afspraak, nam vrijwel iedereen het woord, of