Van Wetering zou mijn verslag wel niet geheel waardeloos zijn, maar zou ik een belangrijk deel van de geschiedenis ongeschreven moeten laten. Misschien het belangrijkste. Deze gedachte drong zich steeds sterker aan me op. Ik keerde op mijn schreden terug. Het huis vermeed ik, en zoveel mogelijk in de schaduw van bomen en struiken liep ik er met een grote boog omheen. Ongezien bereikte ik de achterkant.
Zoals ik al verondersteld had, was Van Wetering wel thuis. Hij zat in de serre zijn krant te lezen. Hoewel het hart me bonsde in de keel als ik dacht aan de breedgeschouderde huisknecht, liep ik naar het raam en tikte. Verbaasd en met een gezicht dat rood werd van woede, keek Van Wetering me over zijn krant aan. Ik opende de tuindeur en trad binnen. Mijn brutaliteit moet hem overdonderd hebben, want het verwondert me nog dat hij de bokser niet belde. Met uitgestoken hand liep ik op hem toe. Hij was te verbouwereerd om die te weigeren. Ofschoon zijn verwarring spoedig week, schrijf ik het toch aan deze overrompelingstaktiek toe, dat hij me, toen ik na enige tijd het gesprek op de vreemdeling bracht, te woord bleef staan. Het onuitgesproken dreigement - ik suggereerde dit slechts - dat zijn stilzwijgen hem in de ogen van de toekomstige lezer verdacht of zelfs schuldig zou maken, deed de rest.
Opnieuw bleek duidelijk de invloed van de vreemdeling: Van Wetering begon met te zeggen dat hij alleen over de man wilde spreken, hij wilde geen andere perso-