ring in die woorden doorklonk.
‘Ik ben al een hele tijd op. We waren gisteravond erg vroeg en ik kan met weinig slaap toe. Daarom heb ik je schoenen geborsteld. Ze zaten onder de modder en de koeiemest.’
Hij begon te lachen en stak een vinger uit naar Joost.
‘En ik heb inmiddels begrepen hoe ik mijn gastheer gunstig moet stemmen: orde en netheid.’
Hij trok opeens een meelijwekkend gezicht, waarom Joost moest lachen.
‘Vergeef me daarom, beste vriend, dat ik mijn bed niet heb opgemaakt en dat ik mijn ontbijtresten niet opruimde. Voor het laatste heb ik overigens een ekskuus: ik wist dat jij na me zou komen.’
Joost was verbaasd door Alfreds spraakzaamheid. Toch besloot hij op zijn hoede te blijven.
‘Nadat ik door de politie was afgepoeierd, heb ik nog wat door het stadje gelopen. Gisteravond kon ik de kerktoren niet ontdekken. Tenminste toen ik eenmaal in Oudezijl was.’
‘Dat viel mij ook op, de eerste keer,’ zei Joost.
‘Ik heb hem overigens wel gevonden, en daarna, maar dat zou ik haast vergeten: toen ik vanmorgen je schoenen schoonmaakte boven de tuin van je buurman - ik dacht: hij heeft een groentetuin en zal geen bezwaar maken tegen wat onvervalste koeiemest - toen ik dus je schoenen schoonmaakte, vond ik iets vreemds.’
Hij tastte in zijn binnenzak en haalde een stuk karton