keerde uit Zwitserland, was ik overspannen. Je vader zocht me op toen ik bijna hersteld was.
‘Ik kom in opdracht van mijn vrouw en Eva. Het leek me beter te wachten tot je wat hersteld zou zijn.’
Hij keek me aan of ik een zeldzaam dier was, een gevaarlijk dier. Hij durfde me nauwelijks een hand geven en kwam niet dichterbij.
‘Zoals je weet, heeft Eva een zwakke konstitutie, om over jezelf maar niet te praten. Wij moeten vooruitzien en denken aan wat na ons komt. Op ons rust de zorg voor het nageslacht, de toekomst. Je begrijpt me wel, is het niet, Joost?’
Ik bleef zwijgen. Ik deed of ik hem niet begreep. Hij zou zich helemaal moeten uitspreken.
‘Om kort te gaan, we hebben ons afgevraagd: hoe zullen de kinderen zijn die uit zo'n huwelijk geboren worden?’
En hij praatte maar door, praatte maar door. Of er nooit een eind aan zou komen. En steeds zei hij hetzelfde met andere woorden: het is uit, het is afgelopen, zonder deze woorden één keer te gebruiken. Tenslotte overhandigde hij me een doosje. Ik zou zelf wel weten wat erin zat.
‘Ik moet er nog bij zeggen dat Eva van plan was een briefje in te sluiten. Om redenen die je wel duidelijk zullen zijn, heb ik haar daarvan weerhouden.’
En toch ben je altijd bij me gebleven. Ik riep je op en je was er. Dat kon niemand me ontnemen. Ik was Alfred kwijt. Ik was jou kwijt. Ik was alleen in de stad aan de