echter niemand die op me wacht en nam zijn uitnodiging aan. Hij liet me zijn tuin zien en de konijnen, waarvan hij er zo'n kleine twintig bezit, ondergebracht in onwaarschijnlijk keurige hokken. Rond het hele gazon heeft hij een gazen afrastering van een halve meter hoog aangebracht. Ik wees hem erop, dat de afrastering afbreuk deed aan de schoonheid van zijn ontegenzeglijk fraai aangelegde tuin. Hij beaamde dit, maar verklaarde dat hij geen andere mogelijkheid zag.
‘Een paar keer per week laat ik mijn konijnen uit, op het gazon,’ legde hij uit. ‘Dat geeft natuurlijk wel enige rommel, maar ook dat neem ik voor lief. Ik ruim alles zorgvuldig op.’
Hij liet me onmiddellijk zien hoe alles in zijn werk ging. Een voor een opende hij de hokken en bracht hij de konijnen naar het grasveld. Tenslotte haalde hij een schaaltje met oud brood, dat hij, op zijn hurken zittend, onder de dieren verdeelde. Ze aten uit zijn hand en probeerden zelfs tegen zijn benen op te klimmen. De jongsten legde hij in zijn schoot. Hij sprak ze liefkozend toe.
Na het avondeten maakten we een korte wandeling. Ik trachtte hem over de vreemdeling aan het spreken te krijgen. Aanvankelijk gaf hij ontwijkende antwoorden op mijn vragen. Later op de avond, toen we achter een glas wijn zaten, werd hij spraakzamer. Verschillende mededelingen waren strijdig met elkaar. Niettemin kwamen de hoofdzaken me duidelijk voor de geest, en hoe vreemd en onwaarschijnlijk sommige gedragingen van de vreem-