| |
| |
| |
xi Lagestein
Ik had een zware morgen achter de rug. De kerkeraadsleden, die ik twee dagen tevoren niet al te vriendelijk afgescheept had, moest ik mijn ekskuses maken. Ik moest bekennen: jullie hebben het bij het rechte eind gehad, ik ben ziek en het is inderdaad beter dat ik enige tijd ziekteverlof krijg. Het bezoek aan Van Wetering stelde ik uit tot na de middagmaaltijd.
Alfred was nog niet thuisgekomen. Ik wachtte enige tijd en besloot alleen te eten. Ik dacht na.
De vragen rezen weer. Wie is Alfred? Wat komt hij doen? Waarom verzwijgt hij zijn achternaam? Nog nooit heb ik iemand ontmoet die geen verleden heeft. Ieder mens heeft een begin en een eind. Hij niet? Wil hij me duidelijk maken dat zijn bestaan voor mij begint bij zijn komst? Hij doet niets zonder een bedoeling. Zijn handelingen en woorden worden ingegeven door een onnavolgbare logika. Ik begrijp die logika niet, maar ik voel de aanwezigheid van harmonie.
Vindt hij zichzelf niet belangrijk? Interesseert hij zich alleen voor de anderen? De eerste avond vertelde hij met grote nauwkeurigheid van zijn eerste ontmoetingen. Hij beschreef de houdingen der mensen, hun manier van spreken, alsof hij dat belangrijker vond dan hun woorden zelf. Maar ook de gesprekken herinnerde hij zich woord voor woord. Ik kon de mensen eruit
| |
| |
herkennen: de dikke kostersvrouw, Evelien, ouwe Dekker, die altijd op zijn hoofd krabt. Alfred zag hun eigenaardigheden nog scherper zonder er nadruk op te leggen, of ze zelfs maar te kritiseren. Hij aksepteert de mensen zoals ze zijn. Hij ziet hun gebreken, maar ergert zich er niet aan.
Ik stond op. Nadat ik had afgewassen, liep ik nog enige tijd in huis rond. Ik zag ertegenop naar Van Wetering te gaan.
Na lange tijd ben ik weer bij hem geweest. Bij Van Wetering. Mijn schoonvader. Vader zou ik hem moeten noemen. Hij verzocht me dit reeds spoedig, Magda en ik waren nog niet eens getrouwd. Ik kon het niet en vermeed het zoveel mogelijk. Tegenover Magda sprak ik altijd van ‘je vader’. Tegenover hemzelf gebruikte ik het persoonlijk voornaamwoord ‘u’ en als het niet anders kon - hij kon soms verdiept zijn in lektuur, of doen alsof - zei ik vader, maar binnensmonds of zonder hem aan te zien. Hij is wreed en slecht. Zijn lippen zijn dik. Hij kauwt voortdurend op zijn snor bij gebrek aan iets anders om in te bijten. Aan iedere hand draagt hij een ring met glinsterende stenen, een zwarte en een groene. Zijn kleine dikke handen lijken zachtaardig. Hij verzorgt ze beter dan de rest van zijn lichaam, dat altijd ruikt naar lang gedragen ondergoed.
‘Waarom noem je mij geen vader?’ vroeg hij. ‘Je hebt nu immers niemand meer. Moet ik dan zowel mijn dochter als mijn zoon verliezen?’
| |
| |
Het klonk teatraal. Met een bedekte toespeling ook. Ik zei dat ik kwam als predikant en niet als schoonzoon.
‘U en de andere kerkeraadsleden hebben gelijk gehad. Ik ben op het ogenblik niet in staat mijn werk te doen. Ik ben over mijn toeren.’
‘Ik ben blij dat je het inziet, maar noem me toch vader. Ik heb geen kind meer. Geen zoon.’
Dat is het. Hij vergelijkt me altijd met Frederik, de enige mens van wie hij gehouden heeft. Ik ben zijn zoon niet. Hij is mijn vader niet. We hebben niet hetzelfde bloed. Zijn bloedeigen dochter is niet mijn vrouw geweest. Ik kende haar niet. Zij kende mij niet. Altijd trok haar hart naar hem in het grote huis naast de sluis, dode, verdorde schoot. Even onvruchtbaar als Magda.
‘Goed,’ zei ik zonder het te willen.
Hij heeft me gehypnotiseerd zoals alle anderen. De veearts, de notaris, de kerkeraadsleden. De smid en Bremen gaan me ook al uit de weg. Hij heeft ons allen in zijn macht. Hij zorgt dat hij van ons allemaal iets weet dat we verborgen willen houden. Hij is een chanteur. Hij is de boze.
Hij draagt dure maatkleding. Donkergrijze en donkerblauwe streepjeskostuums, zoals hooggeplaatste diplomaten. Hij scheert zich zorgvuldig, maar hij stinkt naar het kwaad. Hij ruikt naar het water van de Kolk, verdorven vruchtwater, rottend en giftig. Het zwembad moest gesloten worden. Het staat in verbinding met de haven. Hij wou het niet, maar hogere machten dan hij
| |
| |
hebben besloten. Hij wil niet toegeven, omdat het zijn water is. Hij erkent niemand boven zich. Iedereen in Oudezijl kruipt voor hem. Hij hitst ze tegen me op als boosaardige honden. Hij weet dat ik bang ben voor honden. Hoe vaak hebben ze me uitgelachen als ik huisbezoek aflegde bij een van de boeren in de omtrek en bleef staan bij het hek, buiten het bereik van de ondieren met hun kwijlende bekken.
‘Heb je gehoord dat er iemand aan mijn bord heeft zitten knoeien?’
Als ik zwijg, gaat hij verder. Hij fluistert en buigt zich naar me over. Zijn adem slaat in mijn gezicht. Hij heeft weer gedronken.
‘Iemand heeft de naam veranderd in Dodesluis.’
Het laatste woord spreekt hij tussen zijn tanden sissend uit, zonder zijn lippen te bewegen.
‘Er is iemand hier in de buurt die me dwars wil zitten,’ vervolgt hij, ‘laat ik hem niet te pakken krijgen.’
Hij grijpt met zijn blanke kinderhandjes in het tafelkleed.
‘Ik heb het gehoord,’ zeg ik zo kalm mogelijk, ‘een kwajongensstreek; van wie weet u het eigenlijk?’
Hij negeert mijn vraag. Hij gaat nergens op in. Hoe weet hij het? Van de garagehouder? Heeft hij overal zijn spionnen? Waarom antwoordt hij niet? Hij leeft alleen voor zichzelf en het kwaad dat hij uitdenkt. Nee, hij bedenkt het niet. Het is in hem. Hij is het kwaad. Hij kan niet anders.
| |
| |
Ik verliet hem. Alfred was thuisgekomen. Hij had de tafel gedekt.
‘Ik moet wat doen voor de kost. Ik eet en slaap hier maar, rij rond op jouw brommer. Dat gaat niet.’
Voor de eerste keer aten we samen aan tafel. Voor het gemak had hij de boterhammen al gesmeerd en belegd. Ik vroeg me af of hij zou bidden voor het eten. Ik durfde niet op hem te wachten en sloot zonder iets te zeggen mijn ogen. Door mijn oogharen keek ik of hij mijn voorbeeld zou volgen. Hij vouwde zijn handen. Zijn lippen bewogen, maar hij had zijn ogen niet gesloten. Hij staarde naar het plafond, glimlachend.
‘Ik heb het klaargemaakt. Dus ben ik vanavond de gastheer. Asjeblieft.’
Hij reikte me het broodmandje toe. Daarna stond hij op om koffie in te schenken.
‘En wat zeiden de heren?’
Ik deed verslag.
‘Mag je de burgemeester niet?’ vroeg Alfred toen ik uitgesproken was.
‘Hoezo? Het is mijn schoonvader.’
‘Dat lijkt me geen gegronde reden,’ antwoordde hij, ‘als het nu een schoonmoéder was.’
We lachten.
Eva, begrijp goed: we lachten. Ik lachte. Voor het eerst sinds vele dagen, weken lachte ik. Ik wist tenslotte niet meer of ik werkelijk lachte. Het leek soms op huilen. Het
| |
| |
was bevrijdend. Mijn lichaam schokte heftig, mijn buikspieren begonnen pijn te doen. Ik kromde me. Tenslotte was het afgelopen. Ik was leeg en uitgeput. Niet op de gewone manier van na een lachbui. Je kijkt elkaar aan, nog nahikkend. Soms krijgt iemand het weer te kwaad en alles begint opnieuw. Zo was het niet. Het was de opluchting na een huilbui. Zoals die ene keer.
Ik stond met de rug tegen het grote, onverlichte schoolgebouw. We hadden voor de eerste en enige keer ruzie. Waarover weet ik niet meer, Eva. Jij bracht me een eindje weg. Misschien waren we geprikkeld door de houding van je ouders. De ruzie begon even nadat we je huis hadden verlaten. Het was stil op straat. Plotseling werden onze stemmen hard en schel. Ik wond me op. Toen hield jij je mond, trachtte me te kalmeren, sprak me sussend toe. Dat verhoogde mijn woede. Ik schreeuwde steeds harder. Wat ik zei, weet ik niet meer. Ik begon te hijgen, snakte naar adem. Mijn maag kneep samen. Ik kokhalsde en haalde diep adem. ‘Godverdomme,’ riep ik zo hard ik kon, om je te kwetsen. Ik liet de g schrapend ontsnappen; de r rolde langdurig. Voor de eerste keer in mijn leven vloekte ik uit de grond van mijn hart. Ik meende wat ik zei. Jij zweeg en keek me aan. Je gezicht was een matglazen kelk. In je ogen stonden tranen. Ik hoorde de vloek naklinken. Buiten mijn wil om begon mijn lichaam schoksgewijs te bewegen. Ik duizelde. Mijn bovenlijf sloeg voorover en weer terug, zodat mijn achterhoofd tegen de muur bonkte. Langs de muur gleed ik naar de grond. Door
| |
| |
mijn spieren gingen korte schokken alsof iemand rukte aan mijn zenuwen. Ik huilde zacht. Alleen mijn eigen snikken hoorde ik. Toen was het afgelopen. Ik was leeg en totaal uitgeput.
Later hoorde ik je met je ouders erover spreken. Ik stond in de keuken. Door de achterdeur was ik jullie huis binnengekomen.
‘Hij is een slappeling,’ zei je vader, ‘het is geen kerel. Dat we je aan zo'n vent moeten toevertrouwen.’
Ik moet nu goed nadenken. Er is veel dat ik niet begrijp. De dingen nemen een andere loop dan ik verwachtte. Mezelf begrijp ik evenmin. Waarom word ik bang als Alfred me vraagt met hem te gaan wandelen? Toen we vanmiddag uitgelachen waren, wilde hij het stadje zien. Hij hield van oude gebouwen, zei hij. Hij had mijn tamelijk volledige literatuur over Oudezijl en andere oude steden opgemerkt. Hij wilde dat ik hem van Oudezijl vertelde, terwijl ik hem de gevels zou laten zien. Ik antwoordde, dat het zou gaan regenen. Toen hij kwam was het zomers weer. Nu is het bijna herfst. Vannacht zijn de eerste gele bladeren van de kastanjebomen gevallen. De dagen korten. In het bos rond de eendenkooi rook het naar de herfst: rottende bladeren en paddestoelen. Wanneer ben ik daar geweest? Die avond toen mijn schoenen smerig waren? Maar wat had ik er te zoeken?
‘We kunnen beter overdag wandelen. Dan kan ik je de gevels beter laten zien,’ antwoordde ik.
| |
| |
Morgen zal hij er weer om vragen. Hij is vasthoudend als een kind. Op iedere vraag wil hij een antwoord. Hij doet me, nu hij er een paar dagen is, weer minder aan de eerste, faustische, Alfred denken. Die wilde alles weten en verklaren, zich toeëigenen. Hij wilde altijd verder en hoger. Met fanatische hardnekkigheid zocht hij naar het mooiere, het interessantere.
Deze tweede Alfred vraagt niet om te weten. Hij wil begrijpen en duidelijk maken, verhelderen, de dingen doorlichten en vervullen.
Evelien van Wetering speelde in de tuin. Tenminste, ze deed alsof: ze had op me staan wachten. Ik las het in haar slimme oogjes. Ze riep me, bij mijn voornaam. De tuin loopt door tot aan het water van de Kolk. Ze stond bij het spijltjeshek, dat kleine kinderen slechts geringe bescherming biedt tegen een val in het water. Ik had Van Wetering - Evelien was toen pas een jaar of negen - er in het begin op gewezen. Hij lachte me uit.
‘Kinderen moeten vertrouwd raken met water. Als de ouders er bang voor zijn, zal de angst op de kinderen overslaan. Ze zullen onzeker worden en dan is het gevaar nog groter. Nee, ik laat het maar zo.’
Dat is zijn standpunt: kinderen moeten vertrouwd raken met het water, ook als het water bedorven is.
Ik ging naar haar toe. Naast haar, op de grond, stond een kleine verplaatsbare konijnenren. Hier en daar ver- | |
| |
toonde het gazon lichte, kaalgevreten plekken. Evelien wenkte me.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
Ze wees naar de ren en liet zich op de knieën zakken.
‘Veertien dagen terug heeft mijn voedster gejongd. De kleintjes zitten binnen, in het nachthok. Wil je ze zien?’
Ik ging op mijn hurken zitten. Evelien boog zich verder voorover. Een paar lange lokken vielen voor haar gezicht. Ze tilde de ren een eindje op en stak een van haar magere, bruine armen onder het gaas door. Haar hand ging de opening in het houten schot binnen, waarachter zich het nachthok bevond.
‘Doet de ouwe niks?’ vroeg ik.
Ze schudde haar hoofd, zodat ik haar ogen weer kon zien. Ze keek me even minachtend aan.
‘Ze kent me toch. Ze kent zelfs mijn hand.’
De hand keerde terug. Evelien hield een jong konijn in het nekvel. Het beestje was wit met hier en daar kleine zwarte vlekken. Ze legde het tussen ons op het gras. Het jong begon onmiddellijk te lopen. Het snuffelde aan mijn knie.
‘Er zijn er drie,’ verklaarde Evelien, ‘vorige week zijn er twee doodgegaan.’
Ze zei het alsof het vanzelf sprak. Ze haalde er nog een te voorschijn. De laatste scheen in een onbereikbare hoek te liggen. Ze beet zich op de lippen. Tenslotte vond ze hem. Ze wendde zich weer naar me om.
‘Hij is zo koud,’ fluisterde ze, ‘het is de donkere.’
| |
| |
Ze trok haar arm aarzelend in en haalde het dier toen met een ruk naar zich toe. Ze keek er niet naar, bewoog het grijze, stijve diertje in mijn richting en liet het in mijn schoot vallen. Ik streek erover met een vinger. Het bekje stond half open. De ogen waren twee dode kralen, gedeeltelijk verborgen achter een donkergrijs vlies. Ik moest me dwingen niet te kokhalzen. Evelien zat op handen en knieën naar ons te kijken. De hals van haar jurk hing wijd open. Dezelfde gelige huidkleur als Magda. Haar borstjes begonnen te zwellen. Twee kleine bruine knoppen, die zullen uitgroeien. Ze lijkt op Magda. Ze volgde mijn blik en boog zich nog dieper voorover.
‘Papa zegt: je wordt een kleine vrouw,’ zei ze, me diep in de ogen kijkend.
Ze lijkt inderdaad op Magda. Ze zal net zo worden als zij. Ze zal een man krijgen en onverzadigbaar zijn. Nee, ze zal nog erger zijn. Ze zal iedereen uitnodigen die ze kent. Ze zal aan één man niet genoeg hebben. Ze zal veel uitgaan. Ze zal een eigen auto willen hebben.
‘Je konijntje is dood,’ zei ik, ‘wist je dat niet?’
Ik vroeg het zonder het verschrikkelijke antwoord te willen weten. Ik wilde weg, maar het dode dier lag nog altijd in mijn schoot. Ze nam het niet van me over en ik durfde het niet op de grond te laten glijden.
‘Je moet het begraven.’
Ze legde haar hand op het grijze vel.
‘Zacht en koud,’ fluisterde ze, ‘zijn dode mensen ook
| |
| |
zo, Joost?’
Haar ogen staan wijd open, zonder schrik of angst, in grote verbazing.
‘Was Magda ook zo koud?’
Wat bedoelt ze?
‘Vond je het erg dat ze dood was? Dit is nu al het derde konijn. Je went eraan. Maar vond je het erg dat ze koud was?’
Ik voel woede in me opkomen en leg mijn hand op haar schouder. Door het dunne jurkje voel ik haar vlees en dieper haar sleutelbeen. Ze laat het gewillig toe. Ik knijp door en ze vertrekt geen spier van haar gezicht. Dan zie ik het opgezwollen gezicht van Magda, het gat in haar hoofd, haar opengesperde ogen. Ik laat los.
‘Je bent sterk in je handen,’ zegt ze licht hijgend.
Het is zwart voor mijn ogen. Mijn handen zoeken steun in het gras. Ik hoor het water knagen aan de kademuur onder de tuin. Ik ruik de stank van het dode dier. Kruipend ga ik bij haar vandaan. Mijn hoofd stoot tegen een van de spijlen. Mijn maag komt overeind. Met schokken geef ik over. Ik open mijn ogen en grijp me vast aan de stang. Ik trek mezelf op en ga staan, nog duizelend. Evelien zit nog steeds bij het hok. Ze heeft haar handen op het konijn gelegd en kijkt naar me.
|
|