| |
| |
| |
ii Dodesluis
Toen hij de brug over de smalle vaart gepasseerd was, zag hij het stadje in zijn geheel liggen. Enkele minuten geleden had hij het kerktorentje al ontdekt. Ongeveer een kilometer van het stadje stond een mokkakleurig bord. Hij remde af en reed de berm in. Het bord vertoonde, in iets lichtere tint, een kerk. De kontoeren waren aangegeven met brede blauwe lijnen. De onderste helft bevatte de tekst: Bezoekt Dodesluis. Hij meende zich de naam uit een rijtje plaatsnamen te herinneren en in een ander verband uit een geschiedenisboek. Uit het desjbordvakje, waar hij ook zijn brood had liggen, nam hij de Essokaart, die hij over het trillende stuur uitspreidde. Hoewel de kaart begon mee te trillen, vond hij de stip, uitgaande van de stad die hij een kwartier geleden was doorgereden. De stip lag aan de rand van een polder, een wit gezwel met kaarsrechte rode en blauwe aders tegen de onderkaak van een groene kop.
Het werd warm in de auto. De kaart lag nu stil. De motor was afgeslagen. Hij startte een paar maal vergeefs. Nadat hij enige tijd nadenkend was blijven zitten, verliet hij de wagen, sloot het portier af en begaf zich over het fietspad in de richting van Dodesluis. Hij keek nog een keer achterom naar de rode, meer dan tien jaar oude Volkswagen. Liep toen door.
In de buurt van het stadje scheen de weg even te stij- | |
| |
gen en daarna plotseling te eindigen. Dichterbij gekomen zag hij dat dit werd veroorzaakt door een dijk die de weg kruiste. Aan de andere kant daalde de weg. Voor hem strekte zich de polder uit. Niet goudgeel zoals de folders vermelden, maar groen. Heel in de verte zag hij vage, donkergrijze akkers. Het eerste gedeelte van het Nieuwe Land verschilde weinig met het Oude Land. De sloten waren rechter, de kleur van het gras was lichter, maar de hoofdindruk was gelijk: groene weiden met zwartbont vee.
Naast het kruispunt bevond zich de garage die hij al vanuit de auto had opgemerkt. Drie benzinepompen tussen de autoweg en het fietspad, en, meer terzijde, een woonhuis en de garage, een slordige loods. Een oude ongeschoren man kwam hem in de deuropening tegemoet. De oude knipperde tegen het licht van de zon die de man op de rug scheen. Deze wierp een blik naar binnen en zag een aantal mannen werken aan auto's en landbouwmasjienes. De zware olielucht drong diep in zijn neusgaten. Hij slikte een paar maal.
‘Wat is er?’ vroeg de oude, en hij liep langs de man verder naar buiten. Bij de benzinepomp was inmiddels een bromfietser aangekomen. De man volgde de oude monteur.
‘Ik heb panne,’ zei hij zacht tegen de goorbruine gerimpelde nek.
In de benzinepomp ratelden de verspringende cijfertjes.
‘Waar?’ vroeg de oude monteur, nadat hij zijn klant
| |
| |
had geholpen en zonder de man aan te zien naar de loods terugliep.
‘Een kilometer terug. Bij dat bord waar Dodesluis op staat. De motor sloeg af en ik kon hem niet meer aan de gang krijgen. Ik ben geen deskundige en toen ik in de verte deze garage zag staan, wilde ik er niet zelf aan gaan prutsen.’
‘Wat voor bord?’
De oude artikuleerde opeens veel scherper. Nog steeds had hij de man niet in de ogen gekeken.
‘Bezoekt Dodesluis, met een kerk erop. Díe kerk waarschijnlijk.’
Hij draaide zich half om, moest even zoeken en vond de toren van het stadje, die er overigens heel anders uitzag dan het bord suggereerde: minder robuust, geen zadeldak maar een spits.
Hij wendde zich weer tot de oude, maar die was inmiddels verdwenen. Hij ging de garage binnen en zag hem staan fluisteren met een van de anderen. Deze kwam na enige ogenblikken op hem af. Een groot rood gezicht, hoogblond vet haar met slagen die er waarschijnlijk iedere morgen opnieuw ingedrukt moesten worden. Hij lachte.
‘Gaat u mee? Dan zullen we uw wagen even ophalen.’
Ze stapten in een grijze Mercedes. Onderweg vertelde de man wat hem was overkomen. De monteur lachte nog steeds.
‘Waar staat hij precies?’
| |
| |
‘Aan de linkerkant. Een rode Volkswagen. Bij het bord met de kerk.’
De monteur keek hem even aan. De lach verdween van zijn gezicht, maar keerde meteen weer terug.
‘U gaat te ver,’ zei de man.
‘Misschien hebt u zich vergist.’
Ze reden door tot aan de brug over de vaan. Ze stopten bij een bushalte die daar doelloos scheen te staan: in de wijde omtrek bevonden zich slechts enkele boerderijen. De monteur legde zijn arm op de leuning en keek de man aan. Spottend, daarna met iets van medeleven. De man had een kleur gekregen. Hij bood de monteur een sigaret aan. Deze zweeg, inhaleerde diep en blies een grote kring naar de voorruit. De kring werd groter en vervaagde.
‘Toch weet ik zeker dat ik hem heb afgesloten.’
De monteur ging recht zitten, gaf gas en draaide de wagen in één keer op de betrekkelijk smalle weg, zonder het bermgras van de overkant te raken. Ze reden langzaam terug. De man lette scherp op de sloot, waarin zwanebloemen groeiden: lange stelen die uit het water oprijzen met aan het uiteinde een lilakleurige bloem.
‘Alle dingen hebben verkeerde namen,’ zei de man zacht.
‘Wat zegt u?’ vroeg de monteur, en voordat de man kon antwoorden vervolgde hij met lichte opwinding in zijn stem: ‘Daar is het bord.’
De man verliet de auto. De sporen van de Volkswagen
| |
| |
liepen tot vlak bij het bord. Bezoekt Oudezijl. Het klonk niet meer als een bevel, maar als een ironische aanbeveling. De man herhaalde de tekst zacht voor zich heen, terwijl hij zoekend bleef rondkijken. Toen hield hij korte tijd de adem in. Oudezijl - Oudezijl - Oudesluis - Dodesluis - Bezoet Dodesluis.
Hij strekte zijn hand uit om te voelen of er iets over het bord was geplakt. Een heftig getik weerhield hem hiervan. De monteur stak zijn hoofd naar buiten, terwijl hij zijn ring tegen de voorruit liet doorroffelen. Zijn glimlach was nu geheel verdwenen, zó definitief, dat het leek of hij een heel ander gezicht had. Zijn gelaatskleur was bleker.
‘Laat toch, meneer. Dat bord kan het ook niet helpen,’ zei hij op overdreven smekende toon om de man te doen geloven dat hij alleen grappig wilde zijn. In werkelijkheid klonk het als een angstig bevel. Hij gleed naar buiten, zichzelf al weer meester en legde zijn hand op de schouder van de vreemdeling.
‘Hoe heet dat stadje van jullie?’ vroeg deze zacht.
‘Dat? Oudezijl, wat anders? Maar meneer is hier zeker niet zo bekend in deze streek?’
Hij sprak met een aangeleerd dialektisch aksent.
‘Maar ik weet zeker dat er, toen ik hier stopte, iets anders op dat bord stond. Dodesluis, bezoekt Dodesluis.’
‘Kunt u zich niet vergist hebben?’
De man speelde in gedachten met het rijtje plaatsnamen. Dodesluis hoorde er niet bij, maar paste er wel in.
| |
| |
Het was een cynische vertaling van Oudezijl en tegelijk de ontkenning van de historie waarmee deze naam gevuld was. Dodesluis gaf de huidige situatie aan. Bovendien, spraken de folders niet van ‘dode stadjes’ aan de vroegere Binnenzee? Hij trachtte deze verklaring aan de monteur uit te leggen. Deze luisterde geduldig, starend naar Oudezijl.
‘Maar daar hebt u uw auto niet mee terug,’ zei hij toen de man uitgesproken was. ‘Mag ik uw sleutels even zien?’
De vreemdeling doorzocht zijn zakken.
‘Niet in uw vestzak? Daar draag ìk ze altijd.’
‘Ik weet zeker dat ik de wagen op slot heb gedaan en...’
‘...en de sleutels in het slot heb laten zitten,’ vulde de monteur grinnikend aan. ‘Maar kom, laten we naar de garage teruggaan. Dan kunt u daar de politie opbellen. U weet het nummer van uw wagen toch wel?’ vroeg hij.
De man keek hem onderzoekend aan. Bedoelde de monteur: had u eigenlijk wel een auto? Maar de monteur droeg zijn glimlachend masker weer.
‘Is er een hotel in Oudezijl?’
‘U loopt straks rechtdoor tot u aan de Kolk komt, de vroegere haven, weet u. Daartegenover is De Gouden Leeuw.’
‘Dank u wel, dan bel ik daar de politie.’
‘O, maar u bent daar vlak bij het buro.’
Ze begaven zich weer in de Mercedes. Tijdens de kor- | |
| |
te rit betrapte de man zich erop dat hij zich vergeefs het kenteken van de Volkswagen trachtte te herinneren.
De monteur reed door tot aan het kruispunt. Daar bleef de man enige tijd staan. De polder was donkerder geworden. De zon daalde in een schuine boog over het stadje en zou straks achter het Nieuwe Land de zee vinden.
Hij sloeg linksaf. Het was nog tweehonderd passen naar Oudezijl. Aan zijn rechterhand begon een groene gebogen wal (of een kromming in de dijk), waarop schapen graasden. Links van de weg naar het stadje was een, blijkens de drijvende bladen der waterlelies en de roerloze kroosplaten, zowel ondiepe als weinig bevaren gracht, waarlangs vervallen achterzijden van huizen met slordige tuintjes, ordeloze schuren en hokken, donkere botenhuisjes en een jachtwerfje. Aan de kant dreef afval en hout.
Bij de ingang van Oudezijl versmalde de weg aanzienlijk en leidde met een willekeurige bocht naar het hart, niet een plein maar een met kinderkopjes geplaveide kade. Het stadje lag in een hoefijzervorm rond de Kolk, een ongeveer driehonderd meter lange en honderd meter brede haven. Aan weerszijden stonden hoge huizen, die zich als gepensioneerde zeekapiteins rankuneus blind staarden in het gore water. In de haven lagen twee zeilboten, de masten geheven, de zeilen gestreken. Een steiger, die hoog boven het water lag alsof de getijden hun invloed nog deden gelden, strekte zich een tien- | |
| |
tal meters in de haven uit. Tegenover de haven, in de vensterbanken van een paar winkeltjes, zaten meisjes te kijken naar een groep jongens, gekleed volgens de tienermode van het vorige jaar, die met donkere vetkuiven en rode brommers op de kade samenschoolden. Vlak bij het water zaten, zoals overal, oude mannetjes op een paar banken. De meesten droegen zwarte klompen en grote grijze petten. Hun stemmen klonken wonderlijk hoog. Ze lachten met schorre kelen.
De huizenrij tegenover de haven werd onderbroken door een smal plein, waarop helemaal achteraan een klein gebouwtje stond, het postkantoor. Op de hoek was het hotel. De man betrad de stoep en bleef met de klink in de hand staan. Hij betastte zijn donkerbruin kolbert en ontdekte dat zijn portefeuille in de auto moest liggen. Hij vroeg zich af of hij voldoende geld in zijn portemonnee zou hebben. Hij besloot voorlopig verder te gaan. De straat versmalde weer. Aan de overkant was tegen een van de brokkelige gevels een blauw bord aangebracht: Doorgaand Verkeer. De man glimlachte. Op sommige gevels stonden jaartallen, de meeste uit de zeventiende en de achttiende eeuw, in ijzeren letters. Toch moesten er huizen bij zijn die ouder waren.
Overal in het stadje hing de geur van stilstaand, dood water. Het water van de haven en de gracht die met een boog rond het stadje liep. De man ging een ophaalbrug over. Aan de andere kant waren de huizen nieuwer en ruimer uit elkaar gebouwd. Er waren zelfs huizen in aan- | |
| |
bouw. De weg steeg en liep dan verder over de dijk die door het stadje werd onderbroken. In de verte een stompe toren. Even later zag hij er weer een: een dikke sigarepeuk. Voor het overige: weilanden, kronkelende sloten en rietvelden aan de ene zijde; en de polder, met rechte wegen, geaksentueerd door reeksen stijve smalle populieren, en steeds gelijke boerderijen, omgeven door bomen van dezelfde soort, aan de andere kant van de dijk. De zon daalde boven de polder, nog een handbreedte van de aarde verwijderd. De lucht was frisblauw met hier en daar dotten wolk.
De man ging in de berm zitten en nam zijn portemonnee. Hij bezat slechts kleingeld. Tweemaal telde hij tot f 7.15. Hij rookte een sigaret en keerde toen terug. Uit donkere hoeken steeg schemer op die de smalle straten begon te vullen.
In de gang van het politieburo, een verbouwd koopmanshuis of zoiets, was het al bijna donker. Toen zijn ogen aan het halfdonker gewend waren zag hij in het vertrek achter de balie - de afscheiding werd gevormd door een bruin beschot en daarboven door een stevig soort kippegaas - een agent zitten lezen bij het schaarse grijze licht dat door een hoog raam naar binnen viel. De tuniek van de agent lag over een stoel. Hij schrok niet op. Toen de man tegen het loket tikte, trok hij zijn benen van een andere stoel en keek naar de man. Zijn nekplooien trokken scheef. Hij duwde zijn bril naar voren.
‘Goedenavond, agent,’ zei de man.
| |
| |
‘Goeienavond. Ja, 't wordt later, hè. Zegt u het maar, meneer.’
Onderwijl was hij dichterbij gekomen. Hij schoof het loketdeurtje niet open maar drukte zijn gezicht tegen het gaas. De twee mannen voelden en roken elkaars adem. De man vertelde waarvoor hij kwam.
‘Tja, dan kunt u beter morgen terugkomen. Ik zit hier alleen voor noodgevallen.’
Hij deed een paar stappen terug en stak zonder zijn blik van de man af te wenden op de tast het licht aan.
‘En bij daglicht kunnen we de zaak ook beter bekijken.’
‘Voor mij is er toch duidelijk sprake van een noodgeval.’
‘Dat zegt u heel juist: voor ú. Maar voor ons? Komt u morgen nog eens terug.’
‘Wat beschouwt u dan als een noodgeval? Ik ben mijn geld en mijn auto kwijt. Het geld in mijn portemonnee is niet voldoende voor een overnachting.’
‘De Gouden Leeuw is prijzig,’ verklaarde de agent toegeeflijk.
De man begreep dat de agent geïrriteerd was, omdat hij - misschien wel voor de eerste keer in zijn loopbaan - in zijn lektuur gestoord was.
‘Maar wat wilt u dat ik doe?’ vervolgde de agent. ‘Kijk, meneer, maar komt u even verder. Wij zijn hier niet zo officieel.’
Hij deed een paar passen opzij en opende in de scheidingswand een deur die de man nog niet was opgevallen.
| |
| |
‘Moet u me niet eerst fouilleren?’ vroeg de man.
De agent begon hard te lachen.
‘U neemt het in ieder geval niet al te zwaar op. Dat mag ik wel. Gaat u zitten.’
De agent grinnikte nog enige tijd door. De man koos de stoel waarop de voeten van de politiebeambte hadden gerust. Op de tafel lag het boek. Het stofomslag vertoonde een goudblond meisje, en een sportief geklede jongeman, een kromme pijp rokend, op de achtergrond. De jeugd wiekt uit was de titel. De agent volgde zijn blik.
‘Kent u het? Wel aardig, hoor. 't Is ook als hoorspel geweest, maanden achtereen. Mijn vrouw is gek op die dingen. Maar als ik eerlijk ben, geef mij dan maar zo'n echte ouderwetse streekroman van vroeger. Met karakters, weet u wel? Maar die tijd is voorbij.’
De man beaamde dit volmondig. Hij liet zijn blik rondgaan. Een kale houten vloer. Aan de wand een statieportret van de koningin en de prins. Twee stalen ladenkasten. Onder het hoge raam stond het buro. Tegen de wand ernaast waren ansichtkaarten geprikt.
‘Wat wou ik ook weer zeggen?’
De agent zette zijn bril af en trok zijn bovenlip op, waardoor zijn kunstgebit bloot kwam. Het donkerrode imitatievlees verschilde duidelijk van kleur met de binnenkant van de lip.
‘O ja. Kijk, ik kan het hele geval wel opschrijven en dan staat het op papier en dan ligt het er. Ik ken dat. Nee, ik beveel u het volgende aan: u komt morgen te- | |
| |
rug. Dan komt de distriktskommandant langs en legt u hem de hele zaak uit.’
‘Maar hoe moet ik de nacht doorkomen? De vossen hebben holen, enfin, u kent het.’
Enigszins verbaasd door deze wonderlijke manier van spreken, zweeg de agent enige ogenblikken, zich afvragend wat de man bedoelde.
‘Dat is gemakkelijk genoeg,’ zei hij toen. ‘U kunt desnoods hier slapen. Of bent u kerks?’
De man glimlachte.
‘Nogal,’ zei hij vaag.
‘Nou, dan gaat u toch naar de dominee! Aardige man. Beetje vreemd de laatste tijd. Eh... sinds zijn vrouw niet meer leeft. In Zwitserland. In een tent?’
Zijn laatste woorden sprak hij uit alsof hij er zelf aan twijfelde. Het was of hij meer had willen zeggen, maar opeens zweeg, omdat hij zijn mond reeds voorbijgepraat had.
‘Ik begrijp u niet,’ merkte de man op.
Even scheen de agent kwaad te worden. Hij kwam half overeind. Hield zich toen in en dacht na over wat hij zojuist gezegd had.
‘Woonde zijn vrouw in Zwitserland? Kuurde ze soms?’ vroeg de man verder.
‘O, bedoelt u dat. Ja, neemt u me niet kwalijk. Ik, eh, ik drukte me wat ongelukkig uit, geloof ik.’
Hij begon te lachen zonder dat de verwarring hem geheel verlaten had.
| |
| |
‘Nee, ze woonde niet in Zwitserland. Ja, ik begrijp het, neemt u me niet kwalijk.’
Hij lachte luidruchtig.
‘Waaraan is ze overleden? In een tent zei u?’
Meteen was de agent weer ernstig. Hij schudde zijn hoofd: nee, en niet verder vragen.
‘Verstikking?’
Zwijgend wendde de agent zijn blik af. Hij rekte zich.
‘Maar daar zou u natuurlijk ook heen kunnen gaan,’ zei hij opeens, de man een dwingende blik uit zijn blauwe bolle ogen toezendend. ‘De dominee is erg gastvrij en nu hij zo alleen is, zal hij het wel fijn vinden ook. Zoveel bezoek krijgt hij niet.’
‘Waarom niet?’
‘Och ja, hoe gaat dat, hè?’
Vergeefs trachtte de agent zijn joviale toon te hervinden. Hij stond op.
‘Lukt het niet, dan kunt u hier altijd terecht.’
De man knikte en liep naar de deur.
‘Een rode Volkswagen zei u toch?’
De man draaide zich om en zag dat de ander een bloknoot van het buro nam.
‘En het kenteken?’
De man hield zijn adem in.
‘U wilde toch niets noteren?’
‘Ach nee, laat ook maar. Dat komt morgen wel.’
Hij liet de vreemdeling uit. Zijn bewegingen waren
| |
| |
schichtig. De man bedankte hem.
‘Tja, daar zijn we voor. Gezag moet er wezen, alabeneur. Maar een medemens van dienst zijn is ook wat waard.’
De schemer vervaagde de kontoeren van de huizen. De man koos de richting naar de haven en bedacht daar aangekomen dat hij het adres van de predikant niet wist. Op de kade waren alleen nog de jongens en meisjes, die inmiddels over en weer handtastelijk waren geworden. De banken waren leeg. De oude mannen hadden een kring van donkere vlekken op de kasseien rond de banken achtergelaten. De Kolk stond licht dampend zijn warmte af aan de avondlucht. De sluis aan de overzijde leek nu meer op een donkere bunker. Ernaast stond een groot modern huis, dat vanuit de tuin eromheen verlicht werd door schijnwerpers. Het liep tegen zes uur. De man begaf zich naar het postkantoor, waaruit licht naar buiten scheen. Het gebouwtje werd juist door iemand verlaten.
In de kleine ruimte voor het loket stonden drie mensen te wachten. Een brede vrouw, een oude man op kousevoeten - zijn klompen stonden buiten op de stoep - en een klein meisje naar wie de twee anderen schuwe blikken wierpen. De oude man verschoof voortdurend zijn pet en krabde zich op het bijna kale hoofd. Toen de man binnenkwam zwegen ze allemaal. Ook de ambtenaar achter het loket, dat zó laag was, dat men zich slechts in een belachelijk gebukte houding met de ambtenaar kon verstaan.
| |
| |
Hoewel de verlichting redelijk te noemen was, deden inrichting en sfeer sterk denken aan die van het politieburo. Dezelfde afscheiding met gaas. De deur naar het eigenlijke kantoor was op dezelfde onopvallende manier aangebracht en vormde nauwelijks een onderbreking in de wand, die, met uitzondering van het gazen gedeelte, bestond uit donkerbruin hout. In het halletje bevond zich een ouderwetse lessenaar, merkwaardig genoeg zonder inktpot en penhouder, maar met een balpen, aan de lessenaar verbonden met een kettinkje van kleine kogeltjes.
De stilte werd verbroken door de postambtenaar, die een formulier afstempelde. Daarna sprak hij zacht en onduidelijk tegen de vrouw, die toen haar tas inpakte en vertrok.
‘Wie is er nu aan de beurt?’ vroeg hij iets luider.
‘Eigenlijk ik,’ zei de oude half binnensmonds, ‘maar de jongejuffrouw mag wel voorgaan.’
Hij knikte in de richting van het meisje, dat haar gebruind gezichtje in het geheel niet verbaasd naar hem ophief. Ze leek zelfs licht verontwaardigd.
‘Ik mag wel laat thuiskomen.’
De oude boer verschoof zijn pet weer en bewaarde een verlegen stilzwijgen, waarbij hij fronsend naar de ambtenaar keek, een man met een bleek en deftig gezicht. Van tijd tot tijd tuitte hij zijn lippen en sloot zijn ogen. Naar het scheen om na te denken.
‘Goed, juffrouw Evelien, zegt u het maar.’
Het verbaasde de man dat de ambtenaar het kind
| |
| |
niet tutwajeerde. Ze bestelde postzegels.
‘Nee, niet die met Europa erop. De vorige keer wilde u me die ook al geven. Ik wil alleen die met de koningin.’
De man drentelde nog even heen en weer en maakte aanstalten om te vertrekken.
‘U bent zo aan de beurt,’ riep de postbeambte hem achterna.
‘Je moet niet zo in mijn oor schreeuwen,’ zei het meisje.
De ambtenaar bood op nederige toon zijn ekskuses aan.
‘Het heeft geen haast. Ik kom morgen wel terug,’ antwoordde de man.
Toch keerde hij een eindje op zijn schreden terug. Hij keek het meisje aan.
‘Hoe oud ben jij eigenlijk?’
Het kind beet woedend op haar lippen.
‘Jij bent twaalf jaar en die meneer’ (hij wees naar de ambtenaar) ‘is vijf keer zo oud.’
Hij deed nog een stap verder in de richting van het meisje. Ze kromp ineen alsof ze een slag verwachtte, maar hij draaide zich om en verliet het gebouw.
Op het plein was ook een smederij. De man zag nu dat er iemand lag te werken onder de trekker die hij even te voren had zien staan. De smid lichtte zichzelf bij met een looplamp. De man bukte zich en vroeg aan de smid waar de dominee woonde. De smid kwam onder de trekker vandaan, veegde zijn handen af aan zijn overall, wiste zich het zweet van het voorhoofd.
| |
| |
‘Er zijn er drie. Daar heb je Kusters, de doopsgezinde. Dat ben ik zelf ook, ziet u. En dan heb je Lagestein, die is hervormd. En Bakkeveen, de gereformeerde.’
‘Ik bedoel de predikant die pas zijn vrouw heeft verloren.’
‘Dan moet u Lagestein hebben. Aardige man. Zo algemeen, hè. Loopt bij iedereen binnen en zo. Daar kan Kusters nog een puntje aan zuigen, en dat is toch mijn eigen dominee.’
‘Ik dacht juist dat hij de laatste tijd weinig kontakt met de mensen had.’
‘De laatste tijd, ja, maar wat wou u?’
‘Hoe is zijn vrouw overleden?’
De smid vouwde zijn armen voor zijn borst en leunde tegen een voorwiel van de trekker.
‘Kent u dominee Lagestein?’
Hij had kleine donkere ogen in een dik, slaperig gezicht. Uit een borstzak haalde hij een plestik sjekpakje. Zijn zware stem had argwanend geklonken. Hij draaide met rustige bewegingen zijn sjekkie, likte het toen dicht en wees ermee naar de man.
‘Wie bent u eigenlijk?’
‘Ik ben op doorreis en heb pech gekregen met mijn auto.’
De smid stak zijn sigaret aan, steeds de man aankijkend. Zijn kort en gezet lichaam rustte spanningloos tegen het wiel, maar zijn ogen lieten de man niet los en hij luisterde gespannen.
| |
| |
‘Of liever gezegd, die is me ontstolen,’ vervolgde de man, ‘en nu hoopte ik te kunnen overnachten bij de dominee. De agent op het buro heeft me naar hem verwezen.’
Heel even schoten zijn ogen snel heen en weer, toen vroeg de smid: ‘Een dikke met een speknek?’
De man knikte.
‘Da's een goeie. Bremen, zo heet hij. Zelf is hij ook hervormd. Vandaar.’
‘Hoe bedoelt u: een goeie?’
De smid boog zich naar de man toe. Alsof hij iets vertrouwelijks wilde meedelen, maar hij bleef de man aankijken.
‘Wilt u werkelijk bij die dominee logeren?’ zei hij na enige tijd bijna fluisterend.
De vreemdeling was er zeker van dat de smid iets anders had willen zeggen en dat hij niet durfde.
‘U zei toch dat hij een aardige, algemene man is. Zegt u me maar waar hij woont.’
Voor het eerst sloeg de smid zijn ogen neer. Schouderophalend liep hij de man voorbij, met gebogen hoofd. Hij wees naar een steeg rechts van het postkantoor en legde de man uit hoe hij moest lopen.
Deze bedankte. Het viel hem opeens op dat hij, zolang hij in het stadje was, de kerktoren nog niet gezien had.
|
|