beeld houdt ons niet meer bezig, heeft niet eens een duidelijke vorm kunnen aannemen. We hebben alleen zijn stem. Zelfs zijn naam kennen we niet en vermoedelijk zijn we daar nog blij om ook. Hij had eigenlijk geen naam en toch zou men hem vele namen kunnen geven. Ik merk het aan de mensen: voor zover ze nog aan hem denken, hebben ze hem in hun gedachten een naam gegeven, hoewel ze niet graag over hem praten, alsof hij een dode is aan wiens dood zij schuld hebben.
Ik noem hem Onrust, want hij was als een plotselinge windvlaag, als een steen die viel in de rimpelloze Kolk, de oude haven van waaruit vroeger, eeuwen geleden, de schepen vertrokken naar de Oostzee. Nu liggen er 's zomers wat zeil- en motorjachtjes aan de steiger. Soms strijken er meeuwen neer: de laatste boden van het grote water.
Een week voordat hij er was, werd in de sluis een kleine verdwaalde zeehond gevangen. De Kolk staat door deze sluis in verbinding met een smalle vaart die uitmondt in een meer dat vroeger een deel van de zee vormde. De jonge zeehond is ergens in een robarium ondergebracht, waar hij kunstjes leert.