| |
Op de dood van Piet.
(Onze hoenderhaan).
In het derde jaar van de Unie,
Is onze arme Piet de Haan
Hij zou er zeker niet naar toe zijn gegaan
Als de keus aan hem had gestaan,
Want was hem de kans gegeven
Hier, zeker langer gebleven.
Maar evenals bij ons mensen,
Heeft ook de leeftijd van een hoender, zijn grenzen
Want als Magere-Hein ons aan komt kijken,
Dan vraagt hij niet eerst, of wij 't lijken;
Hij knikt maar slechts, en mens of dier
| |
| |
In een wip zo idood als een pier;
Onze Piet was een vondeling, of verdwaalde kuiken,
Die zijn thuis verloren had tussen bossen en struiken
En half uitgehongerd bij ons kwam,
Alwaar Louisa, onze kok, hem in bescherming nam,
Hem kost volop gaf, en van toen aan
Hem de naam gaf van Piet de Haan!
Hij groeide voorspoedig, en begon gauw al te kraaien
En flikkers te slaan met kunsten en draaien
En achter de hennetjies aan te pagaaien,
Zodat men hun veren in 't rond kon zien waaien,
En elk van hen, onder groot gekakel
Of liever, onder hels spektakel
Getrouw haar eitje ging leggen.
Wel een bewijs, dat hij zijn hane-plichten
's Avonds, nog vroeg, bracht hij hen al naar hok
En nam dan plaats tussen een paar in, op de stok,
Het gemakkelikste bed voor een hoender is.
Des morgens om drie uur precies, zonder falen,
Dan klapt hij zijn vlerken, en kraait zonder dralen.
Zo doet hij elk half-uur, zonder te stop
Tot hij ziet dat het dag is, en ieder staat op.
Dan gaat hij aan 't dansen, en zoent weer zijn vrouwtjes,
Zo lelike als mooie, zo jonge als oudjes,
Neemt saam zijn ontbijt en doet naar behoren,
Zijn plichten weer trouw, zoals daags van te voren.
Zo kwamen zijn dagen, en snelden weer henen
In vrede en rust zonder kommer of wenen,
Maar zo's boven gezegd, is een hoender zijn leven
Net's dat van de mens, voor een tijd hem gegeven.
Slechts vluchtig en kort,
Als 'n bloem die verdort,
Want, heeft niet met recht
| |
| |
Dat er een tijd is van leven, en een tijd van te sterven,
Een tijd van gezond zijn, en een tijd dit te derven?
En zo ging het ook met Piet,
Toen zijn gezondheid hem verliet,
Kreeg hij een kwaal, misschien meer nog dan een,
Verloor zijn eetlust, kwijnde, en ging toen heen
Dat het zo spoedig zou zijn geschied
Als hij niet zo jaloers was gewees,
De jonge haan, die met zijn vrouwen
Ook wou vrijen en kermis houen,
Hetwelk Piet niet toe wou laten,
Want de hoenders doen dat niet,
Daar elke uitdaging bij hen, door kraaien geschiedt,
Dat heel slecht afliep voor Piet, al had hij hier recht,
Want Kees kwam met spoed,
En begon, in het bijzijn van al Piet zijn vrouwen,
Hem te pikken, te schoppen en op ander wijs te knouwen,
Daar half flauw van viel,
Dat sieraad der hanen, glad flauw en lam,
Met moeite naar 't hoenderhok sloop,
Of beter gezegd, er naar toe kroop,
Alwaar hij in een hoekje,
Net als een verbrijzelde koekje,
Op de grond viel, waar Louisa hem vond,
Hem verwarmde, en olie goot in elke wond,
Die de wrede Kees, hem die dag
Maar te laat; want de wonden, en al zijn verdriet,
Was té zwaar, voor 't hart van een haan, zó als Piet.
Hij kwijnde een poos nog, maar zonk toen terneer,
| |
| |
Als een held op het slagveld, en leefde niet meer!...
Voor 't recht, om zijn vrouwen
Voor zichzelf te behoûen,
En nu alreeds dood! ja zó dood
Als die ouwe dichter Poot
Of als ou Goeverneur Noodt.
Of, om 't beter te zeggen, als een pier in een sloot.
Zal misschien menigeen vragen,
Zijn er over zijn hoenderkop henen gevaren?
Wel, wat voor óns mensen, een maand betekent,
Wordt in een hoenderleven, voor een jaar gerekend.
Hij moet dus omtrent een veertigtal
Hoenderjaren hebben bereikt in dit aardse dal,
En nam hij hem uit 's werelds gedruis
Waar niemand 't hem lastig zal maken
Als 'n hoenderburger, liet Piet bij zijn sterven,
Twaalf weduwen of hennen na, om zijn boeltje te erven,
Schoon, tussen twee haakjes, dat getal was te groot,
En heeft gewis ook meegewerkt aan zijn dood,
Want geen man, al is hij een haan,
Maar na hem ook geen een.
Huizen of meubelen had hij niet, want in zijn hok
Sliep hij maar altijd op een stok.
En geld? ik ben zeker, dat er geen oortje was,
Want hij bergde nooit iets in een kas,
Maar stopte alles in zijn bas,
| |
| |
Een paar mielie-pitjes, en een korstje brood
Was alles dat hij hun naliet bij zijn dood.
Hij was dus armer dan Job
Van zijn poot tot zijn kop.
Ook kinderen had hij niet; schoon hij zijn best had gedaan
Om ze te krijgen, was zijn hoop toch vergaan,
Want trots al zijn wensen en dromen,
Heeft hij nooit gepiep van een kuiken vernomen.
Hij stierf dus bemind en hoog geacht
Door allen, behalve zijn nageslacht,
Want, zo's straks gezegd, tot zijn verdriet
Maar wat julle zeker schandelik zal vinden.
Is, dat geen van zijn vrouwen, die hem zó beminden in zijn leven,
Hem na zijn dood nog trouw is gebleven,
Heeft gestort, toen hij heen was gegaan.
Neen erger zelfs, toen hij daar nog stervende was
Vrijden en stoeiden die merries al vas
Met Kees, de nieuwe haan!
Die nu in zijn plaats zou komen te staan,
Ofschoon die schelm, zo snood,
De grootste oorzaak was van zijn dood.
En nu - wat rest ons, dan die brave
Piet de Haan, te gaan begraven
En op zijn graf te schrijven
Dit motto, dat zal blijven:
‘Hij was een Koning in zijn stand,
Van 't Hoendervolk hier in ons land,
Die zich deez' erenaam verwierf,
Twaalf vrouwen trouwde en toen stierf.’
|
|