| |
Wie zal zijn plaats bekleden?
(Aan de nagedachtenis van Onze Jan).
Wij missen, ja, wij missen hem,
Hij, die ons door zijn raad en stem
Stil, onbemerkt, maar toch met klem
Hij is niet meer, onz' oude held!
Bemind, vertrouwd door allen,
De vriend zijns volks, die geen geweld
Noch listen, op het gladde veld
Der politiek, deed vallen.
Hij was de Leider, Raadsman, Tolk,
Naar wie we altijd gingen
Om hulp en raad, wanneer de nacht
Ons dwalen deed, en sloot en gracht
| |
| |
Nu dwalen wij als schapen rond,
Wij weiden als op vreemde grond
En vragen angstig elke stond
Waar is onz' oude strijder?
Zo velen nemen wel de staf
Ons vragend hen te volgen,
Maar bieden ons slechts stro en kaf,
Voor 't goede voedsel dat hij gaf
En gretig werd verzwolgen.
Geen een, heeft nog door woord of daad
Getoond, te zijn een leider!
Wel zijn zij tot een ‘speech’ in staat
Maar toch, trots al hun grote praat
Blinkt nog geen een als strijder.
De vastheid van karakter toch,
Wordt door ons Volk vergeefs gezocht,
En schijnt aan geen dier leiders nog
Tot hier te zijn gemeten.
Die zucht, om niet voor eigen eer,
Die goud en titels evenzeer
Veracht, om aan zijn volk te meer
Die heeft, ik zeg het met veel spijt,
Geen een ons nog doen merken,
Misschien, wie weet, zal nog de tijd
Door worsteling en harde strijd
Dit wonder voor ons werken.
En dan, zijn doorzicht en beleid
Die hij, waar andren als om strijd
Nog peinsden, in een korte tijd
Ons helder wist te maken.
| |
| |
Op wie zijn mantel vallen zal
Van die het tans begeren,
En wie zo vast zal staan en pal
Uit heel dat nieuw're leid'ren tal,
Moet nog de tijd ons leren.
Een jaar is bijna heengegaan,
Sinds hij ons moest verlaten,
Maar nog treedt niemand in zijn paân
Noch wijst de rechte weg ons aan,
Dan enkel slechts met praten.
Maar ijd'le woorden helpen niet,
Men moet met daden tonen,
Dat ook de geest, als die van hem
Met vastheid en met echte klem
Moet bij een leider wonen.
Wij missen hem maar al te zeer
Nu d' Unie ons al meer en meer
In raads'len hult, die wellicht weer
Ons tot verdeeldheid leiden.
Want de Unie lijkt mij naar een zak
Met menig, menig ongemak,
En die wij, als een draag-os pak
Met spijt nog zullen dragen.
Geen heeft door daden nog getoond
En dat de geest die in hem woont
Hem waardig maakt, te zijn gekroond,
Want 'k zie tot nog toe, ‘eigen zelf’
De boventoon hier voeren;
't Lijkt niet verdeling ‘om de helf’;
Uit twaalf parten is het zelf,
Waarop de meesten loeren.
| |
| |
Het oud gebod zegt ons terecht,
Gedenk toch ook de armen,
Maar 't nieuwe weer van tans, dat zegt:
Hij die, bij 't vuur zit, heeft het recht
Om zich het eerst te warmen.
En menigeen, geloof mij vrij
Heeft zich voor jaar en dagen
Alreeds zo goed verwarmd, dat hij
Geen jasje meer, als ik of jij
Hoeft voor de kou te dragen.
|
|