| |
Op het koperen bruiloftsfeest
van mijn vriend J.v.H.
Toen vriend Janni, jong van jaren,
Doch bekwaam al om te paren,
Want zijn kin zat reeds vol haren
Voor het eerst zijn Letjie zag,
Ging zijn hart zo woest aan 't kloppen
Dat geen pleisters of geen droppen
Dit bedaren kon, nog stoppen
Dokters konden 't niet genezen,
Want hun raad zou, als voor dezen,
Drankjes weer, of pillen, wezen
En dat hielp niet voor zijn nood;
Daarom zonder lang te dralen
| |
| |
Om bij hen nog hulp te halen,
Die men dan nog moet betalen
Zelfs al maken zij je dood;
Ging hij, op verliefde benen
Onder zuchten, onder stenen
Naar zijn lieve Letjie henen
Om zijn nood aan haar te klaag,
Haar te zeggen, dat zijn hartje,
Volgens rekening van Bartje,
Minder waard was, dan een kwartje,
Als hij haar nie kon behaag.
Maar wat wonder, wat verblijden,
Toen zij zelf ook moest belijden
Dat haar eigen hart bij tijden
Klopperig was en in die nauw;
Dat ook zij, met angstig smachten
Hele dagen, ganse nachten
Al gestadig door bleef wachten
Dat hij spoedig komen zou.
Kijk, toen Janni dit moest horen
Dacht hij in zijn vreugd te smoren,
En verliefd tot aan zijn oren,
Nam hij spoedig een besluit
Wreef zijn hart, - dat volgens Bartje, -
Niets meer waard was als een kwartje,
Hevig tegen Letjie's hartje,
En al 't kloppen was toen uit.
Doch, als mensen die hun zaken
IJverig doen, en blijven waken
Om het hecht en sterk te maken,
Traden zij nu blij van zin,
Onder wensen van hun vrinden
Dat zij 's levens voorspoeds winden,
Op hun tocht mocht' ondervinden
Blij, hun huwliksbootje in.
| |
| |
Sinds die tijd zijn zes paar jaren
En een halve, heengegaan,
En vriend Janni ziet zijn Lettie
Altijd nog vol liefde aan.
Driemaal reeds, - gij weet het vrinden, -
Met een kleintje, kaal geschoren,
Voor hun huwliksbed gestaan;
Of vriend Jan getrouw zijn plichten
Als een vader heeft volbracht
Om die kleintjes pap te geven
Over dag, of zelfs bij nacht,
Of hij hul aan slaap gemaakt het
Als zul kwaad soms het gedaan
- Wat ik jul nou nie mag zeg, -
Zal zijn vrouwtje kan verklaren
Doch, laat ons daar nie op staan,
Janni zal toch vol gaan houden
Dat hij dit goed heeft gedaan.
Twaalf en half jaar nu geleden,
Stondt gij, als een groene paar,
Rijk getooid met lentebloemen,
Vol van hoop voor 't echtaltaar.
Jong, vol moed en zonder vreze,
Tradt gij toen de toekomst in,
Want de liefde was uw wapen,
En uw leuze: ‘Een van zin’,
Van uw schone lentebloemen,
Zijn er vele sinds vergaan,
Zo ook meen'ge droom uws levens,
Slechts de hoop, is blijven staan;
En zo lang die heldre sterre
Licht blijft werpen op uw pad,
Zal geen wiss'ling u hier schaden,
Blijft het leven u een schat.
Wat de toekomst nog zal baren,
Is verborgen voor 't gezicht,
| |
| |
Slechts de tijd, die zal het klaren
Als zijn hand de sluier licht.
Tracht niet naar 't geheim te peilen
Dat een hogre hand omvat,
Smaakt de vreugde, pluk de bloemen,
Die er bloeien op uw pad;
Reist uw weg met blijde harten,
't Kenmerk van tevredenheid,
Vol vertrouwen op de Leidsman,
Die naar 't betere land u leidt.
Kom dan vrinden, hier vergaderd,
Laat ons vrolik met elkaar,
Op hun kop'ren echtaltaar;
En dewijl nu toch aan 't spreken,
Zal ik voort maar blijven gaan,
'k Hoop, dat gij mij zonder morren,
Wel die vrijheid toe zult staan;
Slechts wil ik u dit verzoeken:
Vul uw glaasjes tot de rand,
Op een wens toch moet men drinken,
Anders houdt het nimmer stand.
Mijn wens, dat ge als man en vrouw,
Hier saam, zo lang moogt leven,
Totdat ge als Methusalem,
Maar neen! dat 's overdreven,
Want, negen-honderd jaren! kijk,
En 'k wed, was hier die oude paai,
Dat hij me een wenk zou geven,
En zeggen dat hij 't lelik vond,
Zo gij hem na moest streven.
In elk geval, ik wens u toe,
Dat gij te zaam moogt leven,
Zo lang, totdat gij zegt, genoeg!
| |
| |
Laat ons de geest nu geven;
En moog in al die tijd, 't geluk
U 's levens allergrootste schat,
Gezondheid, nooit begeven,
Ook zelfs nog op de oude dag
Zijn bloemen voor u weven
Zodat gij vol tevredenheid
Moogt scheiden uit dit leven.
Maar kijk, hoe dom! daar 's nog een wens,
Ik had het haast vergeten,
Neem het dus als dessert maar aan,
Dat komt toch steeds na 't eten,
En smaakt soms nog het lekkerste,
Zoals gij zelf zult weten.
Het is een wens, gestaag herhaald,
Maar die ik denk, dat altijd nog
Wel nommer één mag heten,
Want hoe het ook in 't huw'lik gaat,
Die zaak wordt nooit vergeten,
Men zal zijn dinner laten staan,
Om van 't dessert te eten;
Ja, menig paar proeft al er van,
Voor dat het heeft ontbeten.
Dus, waarde bruidspaar, sta mij toe
De inhoud van mijn laatste wens
Die 'k bijna had vergeten:
Dat Janni trouw bij dag en nacht
Zijn plicht aan vrouwlief mag betracht,
Met veel plezier en grasie!
En dat ook Lettie van haar kant,
Gans zonder kontemplasie,
Haar manlief dapper bij mag staan,
Met deftigheid en stasie!
En komt er dan na korte tijd
Een kleine schreeuwers-basie;
| |
| |
Een meisie, of wel anders om,
Een jongen van Jan Klaasie,
Dan hoop ons nie dat pa of ma,
Die toch maar eenmaal komt in 't jaar,
Zal denken, welk temptasie!
Wat het ons aan zo 'n snoeterbek,
Zo 'n zuiger aan een glasie,
Maar liever, op hem trots zal zijn
En dat ons almaal hier vergaard,
Ik noem ons maar pakkasie,
Getuige mag, bij d' intree zijn,
Van zulk een schreeuwersbasie;
Wat zeg ik, één? nee 'n heel dozijn,
Dit geeft wel meer omrasie,
Daar twaalf stuks wis meer leven maakt
Dan net maar één Jan Klaasie,
En ook meer zorg en geld vereist
Maar 't zal ook meer tot voordeel zijn
Voor ons nog kleine Nasie,
En wat ons zelven mag betref,
Wij hopen met veel grasie,
Zodra er een verschijnen mag,
Of door een blijde welkomstlied,
Te dopen als een nieuwe lid,
Nu vrinden, hiermee is ik klaar,
Drink elk nu maar jul glasie
Ter ere van het Bruidspaar uit,
|
|