| |
Waar het Jingovolk zijn geregtigheid vandaan heeft gekregen.
Toen 't heilig regt werd uitgedeeld,
Zond elke volk zijn afgezant
Om van 't regt, voor eigen volk en land
Te ontvangen, zelf uit hogerhand.
Het Engels volk, verdold op regt,
Zo 's men nog altijd horen kan,
Zond ook zijn John, (ons noem hem Jan)
Maar John die was een jingoman.
Wel, John trok met die and're mee,
Doch het op pad maar deurgevegt,
Een ieder was vir hem te slegt,
Elk was verkeerd, en hij slegts regt.
Hij dagt nie, dat hij nog zijn regt
Eerst bij die Grootbaas moes gaan haal
Maar John was altijd zo brutaal
Hij 't steeds gehou van poch en praal.
Wel, toen hul op die plek daar kom
Het elk gezant die regt gekrij,
Een regt voor jou, zowel als mij,
Waar niemand onregt deur zou lij.
| |
| |
Nou, iedereen was hoogst tevree,
En trok toen gauw naar huistoe weer,
Om aan zijn volk die wet te leer,
Die regt zou doen aan knegt en heer.
John ging ook weg, maar langs die pad,
Nie ver af, zag hij een kantien,
Alwaar veel bottels was te zien,
Vol whisky, wel een soort of tien.
Dit leek vir John toen al te mooi,
Hij keek zo eerst een slaggie rond,
Maar toen die water uit zijn mond
Met straaltjies afloop op die grond,
Kon hij dit nie meer langer hou,
Maar hol daardie kantiendeur in,
En vraag om whisky-brandy, gin,
Want elk van die was naar zijn zin.
Hij schonk en dronk naar hartelust;
Eerst werd hij vrolik, toen half pap,
Maar eind'lik tog zo slap, zo slap,
Dat hij nie meer zijn kop kon krap.
En toen hij nou van niks meer wist,
Ontviel hem daar het heilig blad,
Dat voor zijn volk de grootste schat
Die 't ooit kon krijgen, hield bevat.
Zijn pijpie, die hij had gerookt,
Ontglipte ook aan zijn zwakke hand,
Viel op de grond, en stak, o schand!
Het zo geheiligd blad aan brand.
Pas was John uit zijn roes ontwaakt,
Of zocht, en keek nu o'eral rond
Naar 't blaadje; tot hij op de grond
Slegts 't hoopje as daarvan nog vond.
| |
| |
Wat nu te doen? hij moest zijn volk
Verslag tog doen van 't gene dat
Hij pas voor hem ontvangen had,
Maar weer verloren op die pad.
Hij dagt, en dagt zich halfpad lam,
Maar kreeg een plan toen in zijn kop,
En stelde, na een fikse dop,
Een eigen wet van regt daar op.
De whisky-geest bezielde hem
En dreef zijn pen zo vlugtig voort,
Dat slegts het krassen werd gehoord,
Waar 't regt verdraaid werd en vermoord.
En toen zijn taak nu was volbragt,
Las hij het voor aan 't volk vergaard,
En zwoer heel plegtig bij zijn baard,
Zijn regt, was 't ware regt op d' aard.
Hij kreeg het van de Grootbaas zelf,
't Was zuiver als gelouterd goud!
Maar, zei hun niet dat 't was gebrouwd
Uit whisky-geest, heel sterk en oud.
En 't Volk, of liever, 't Jingo-deel,
At alles op voor zoete koek,
En vroeg niet eens in welke hoek
Het stond beschreven, in Gods Boek.
Vele eeuwen zijn vervlogen,
Zweert nog bij die wet, zo krom,
Waar hen John mee heeft bedrogen.
Alle volken die er leven,
Houden zich aan 's Heren regt,
't Jingodom alleen, die hegt
Aan het regt deur John gegeven.
| |
| |
Wie bewijzen wil, en tonen
Dat het met Gods regt niet strook,
Zal tog, hoe welsprekend ook,
Nooit zijn moeite zien belonen.
't Is vergeefs hun voor te preken,
Met hun oren vol van slijk,
Nog te minder, als het blijk
Dat zij d' vingers er in steken.
Aan de wet der tien geboden
Heeft geen jingo ooit gehegt,
Slegts de spreuk dat ‘Magt is regt’,
Blijft de wet die zij vergoden.
Laten zij zich dus verkleven
Aan hun schone John's gebod,
Wij, wij volgen die van God
Die 't wis all' zal overleven.
|
|