| |
Treurzang
Op de dood van onze geliefde Jan.
Als d' Engel van de dood, die bô van stille vrede,
Naar wie zo menigmaal de arme lijder smacht,
Door pijn en smart vermoeid, terneerdaalt op zijn bede,
En op zijn vleug'len voert naar 't oord waar rust hem wacht.
Wie zal, als hij zó komt, hem dan niet welkom heten,
En volgen williglik naar d' ongekende kust?
Waar 't afgetobde lijf door pijn vaneen gereten,
Na 's levens bitt're strijd, verzinkt in stille rust.
| |
| |
Maar, als hij zo op eens, waar wij hem niet verwachten,
Hem die onmisbaar is, hier uit ons midden rooft,
De held're ster der hoop, die vaak in donk're nachten
Ons pad hier heeft verlicht, zo plotseling verdooft;
Dan ach! dan schijnt hij ons meedoogloos wreed te wezen,
En vragen wij aan Hem, die aller lot gebiedt,
Waarom Hij niet de hand, die w' anders zo niet vrezen
Weerhield in dit geval, en 't offer leven liet.
O! waarom moest de gids zijns volks, die zoveel jaren
De rechte weg ons wees, door storm en donk're nacht,
Ons juist ontvallen, nu, wijl raads'len ons omwaren,
Wier lossing, op hun tijd, van hem slechts werd verwacht.
Wie zal nu raadsman zijn op al de kronkelwegen
Waarlangs de politiek ons volk zo vaak geleidt?
Zal zeggen, kies die weg, en loopt het ook al tegen,
't Is die toch, waar aan 't eind, u zegepraal verbeidt.
‘Onz' Jan, hij is niet meer!’ zo klonk de droeve tijding,
Die als een bliksemstraal schoot langs ons Zuiderstrand,
De hoop van duizenden, vertrouwend op zijn leiding
Verbrak, en diepe rouw verspreidde door ons land.
Waarom? O, zeg waarom? ik kan die vraag niet smoren,
Die telkens weer verrijst in mijn bedroefd gemoed,
Ik voel, als waar' mijn volk, voor lange tijd verloren
Alsof een strijd het wacht, die einden kan in bloed.
Wie toch kan d' eenheid hier met zulke banden binden
Als hij met wijs beleid zo lang al heeft gedaan?
Wie zal het antwoord tans op zoveel raadslen vinden,
Waarvoor zo velen reeds al hebben stil gestaan?
Aan wie zal weer ons volk zó zijn vertrouwen schenken,
Als het aan Onze Jan al jaren heeft gedaan?
Aan wie met zoveel liefd' en diepe rouw gedenken
Als aan die trouwe vriend, van ons nu heengegaan?
| |
| |
Wij wenen, ja, om hem, en buigen ons terneder,
Wij treuren als degeen, wiens hoop tans is vernield,
Want wat de tijd ook baart, hij geeft maar zelden weder
Een man als hij, met zulk een geest bezield.
Wij voelen zijn verlies al diep in deze stonde,
Maar 'k vrees, dat met de tijd het erger nog zal zijn,
Het bloed wordt licht gestelpt, maar toch, al heelt de wonde,
Na jaren voelt men soms nog heviger de pijn.
Hij toch was onze troost in vele droeve stonden,
Hier door ons volk doorleefd, hij was de eenge man
Bij wie het raad en hulp, meest altijd heeft gevonden,
Hij was voor arm en rijk, ja allen ‘Onze Jan’.
Voor hem was door zijn volk, hoe wars hij van vertoning
Ook was, en stil van aard, al lang een troon gebouwd,
Want in ons aller hart heeft hij geheerst als koning
Al dekte niet zijn hoofd een kroon van blinkend goud.
En nu? nu is hij weg, zijn plaats bij ons is ledig,
Wie zal het vullen? wie, hier in zijn voetspoor trêen?
Wie onze raadsman zijn en leider? die zo vredig
Ons leiden zal als hij, door voor- en tegenheên?
O! 't is mij nog een droom, te zwaar om te geloven,
Ik zweef als in een nacht, bedekt nog door een wolk;
Ik wacht nog op de dag, alsof een stem van boven
Mij zeggen zal: hij leeft en werkt nog voor zijn volk.
Wie onzer had gedacht, toen hij bij 't hoopvol scheiden
Op spoedig wederzien, hem blijde nog de hand
Ging drukken op de boot, ons zulk een ramp zou beiden
En zulk een donk're wolk zou dalen op ons land?
Ver van zijn eigen volk, klonk hem aan vreemde kusten
De roepstem in het oor, ‘uw taak is hier volbracht,
Leg neer de leiderstaf, na 't werken moet gij rusten,
Uw dagwerk is voleind, slaap trouwe dienstknecht, zacht.’
| |
| |
Wij brachten hem, vol rouw, ter laatste rustplaats henen,
Nu dekt onz' moederaard alreeds zijn overschot,
Terwijl zijn volk, bedroefd nog lang om hem zal wenen,
Maar toch, hoe zwaar de slag, zich neerbuigt voor zijn God.
Al spreidt de Tafelberg, zo stout en hoog verheven,
Die trouwe wachter van zijn oude vaderstad
Waarvoor hij heeft gewerkt, haast door zijn ganse leven,
Zijn schauw niet o'er zijn graf, hij heeft het lief gehad.
Van af zijn hoge top blikt Sneeuwkop op hem neder
En brengt hem d' avondgroet van d' oude Tafelkruin,
Waar in zijn ‘Avondrust’, zijn' trouwe gade teder
Treurt om zijn droef gemis, in d' stille rozetuin.
Wij leggen zo de krans hier op zijn grafsteen neder,
Gevlochten door zijn volk uit liefd' en dankbaarheid,
En wijden 't ook aan haar, die jaren lang zo teder
Zijn leven heeft gedeeld, in vreugd' zowel als strijd.
Moog' Hij, ons aller God, onz' toevlucht steeds in smarten,
Die Man der weduw is, haar troost en hulpe biên,
Haar krachten geven, om de slag, zo zwaar, te tarten
Door rijk geloof en hoop op zeker wederzien.
|
|