| |
Die kleur van die Engelse vlag
(zoals een oude Boer dit gezien het).
Piet Grobbelaar en Dirk Verwij,
Raak een dag hevig aan die strij
O'er welke kleur die ‘Rooinek's vlag’
Zo 's zul dit noem, tog hebben mag.
‘Die vlag, - zo 's ik dit het beschouw,’
Sprak Piet, ‘lijk bijna donker blauw,
En in die middel net daarvan
Het dit een kruis met randjies an;
Die kruis is rood .... ‘Nee Piet, jij 't mis,’
Zegt Gert, ‘Ik weet dit voor gewis,
Die vlag is rood, die kruis is blauw!
Ik het dit danig goed beschouw;
Maar van die kruis, aan elke kant
| |
| |
Het ieder streep een witte rand.’
‘Nee kerels!’ sprak nou Daantjie Blom,
‘Jul praat net albei even stom,
Of het, zoals dit vir mij lijk,
Met al vier oge scheel gekijk;
Die vlag is rood, en dit 's gewis
Dat daar een blauwe kruis op is!’
‘Dat is nie zo, die vlag is blauw,
Met 'n rooie kruis!’ roep Piet weer nou,
‘Mijn oge het mij nie gefop,
Daarvoor geef ik gerus mijn kop.’
‘Maar kerels,’ sprak nou Daantjie, kwaad,
‘Als jul vir mij nie uit laat praat,
Hoe kan ik dan vir jul bewijs
Dat dit nie geel is, groen of grijs;
Blijf stil dus, dat ik voort kan gaan
En jul mijn mening doen verstaan:
Die vlag is blauw, die kruis is rood ....’
‘Mijn mag! maar Daan, jij lieg jou dood,’
Roep Dirk, ‘om zo iets te vertel,
Ik ken die Rooinek-vlag te wel!’
‘Maar kerels! hou jul stil!’ roep Daan,
‘Opdat een mens tog aan kan gaan;
Al is die vlag nou blauw of rood,
Dit maak geen een van ons nog dood.
Ik wil maar zeg, dat in die hoek
Van elke Rooinek-vlag of doek,
Hul koningin haar beelt'nis prijk
Als jul dit net maar goed bekijk.’
‘Nee! dit het ik nog nooit gezien,’
Zeg Piet, ‘maar 'k wed vir één om tien,
Die vlag is net maar donkerblauw
Met rooie kruis,’ ‘En ik zeg jou,’
Roep Dirk nou weer, ‘al val ik dood,
Dan zeg ik nog die vlag is rood,
Maar met een donker blauwe kruis
En dit zal ik hier met mijn vuis
Aan elk bewijs, die wil kom strij
En 'n leugenaar wil maak van mij.
| |
| |
‘Maar kerels!’ sprak nou Jan van Aard,
Die al die tijd deur, heel bedaard
Zijn klip-pijp het zit rook daarbij,
‘Hoe kan jul o'er een ding gaan strij,
Waarvan jul nog geen kennis het,
Of nooit genoeg naar opgelet!
Jul is maar kinders van vandaag,
Wat nog jul ma om melk kan vraag;
Ik is al oud, mjin kop is grijs,
En d' ondervinding maak ons wijs,
En daarvan het ik op mijn pad,
Jul kan mij glo, mijn deel gehad.
Jul het tog zeker en gewis
Gelees uit die geschiedenis,
Hoe dat ons arme volk verdruk,
Vaak voor die overmag moes buk,
Hoe menigmaal ons het moet strij,
Opdat ons volk maar vrij kan blij,
Met kaffer en met d' Engelsman,
Die ons geplaag het wat hul kan;
Ik zal nie alles op gaan noem,
Nog op die overwinnings roem,
Behaald al deur ons volk, ofschoon
Ik veel daarvan het bijgewoon;
Dus meen ik hier, die reg te hê
Om ook te spreek, en jul te zê
Hoedat die kleur was van die vlag,
Die ik al vijfmaal waaien zag.
Die eerste was op Bronkerspruit,
Waar woest onz' kogels het gefluit;
Toen kort daarna op Laingsnek weer,
Waar ons hul gauw het om laat keer;
Ook bij Ingogo's stroom, zo kwaai,
Het ik die Rooinek-vlag zien waai;
Daarop, toen van Majuba's top
Ons hul zo mooi het afgeklop,
En nou in Doornkop zijn slag,
Zag ik die vijfde keer hul vlag.
En daar wil ik gerust op zweer,
| |
| |
Die vlag was spierwit, iedre keer!
Ik hou dus vol, na wat ik zag,
Die Rooineks het een witte vlag,
En wie zeg, 't het een and're kleur,
Die lieg dat hem die kopvel scheur!
|
|