| |
| |
| |
Karel Klein van hart.
een voorval uit de Johannesburgse opstand).
Hoort vrinden wat ik u verhaal,
Daar was een man eens in Transvaal,
Heel lang van nek en daarbij schraal,
Maar 'n bluffersbaas en erg brutaal;
Hij schopte daar zo'n hels kabaal
Dat elk van schrik werd half pad vaal
Hij wou Oom Paul maar zonder draal
Zo heelhuids uit zijn huis gaan haal.
Wat speelde jij een slechte part
Voor 'n echte Afrikaander. (bis.)
Een boel met schreeuwers kwam daarbij,
En stonden allen op een rij
Hem in het bluffen trouw ter zij,
En schreeuwden ruim zo hard als hij;
‘Oom Paul moet weg! hij kan niet blij,
Dan zal ons die Transvaal gauw krij,
Waar niemand baas zal zijn dan wij,
Daarvoor zal ons gaan veg en strij!’
O, Karel Klein van hart, enz.
Geweer en maxims, welk een schand,
Werd' nou gesmokkeld in het land,
Per as en spoor van elke kant,
Naar menig goudmijn op de Rand,
En dief en schurk, ja elke kwant,
Daarmee gewapend tot zijn tand,
Zelfs aangespoord tot wederstand,
Teen die Regering van het land.
O, Karel Klein van hart, enz.
| |
| |
Men bouwde forten waar men kon,
En spilde het goud, haast bij de ton;
Men zond nu zelfs om Jameson,
Die niet bedacht of eerst bezon,
Voordat hij deze daad begon,
Met ruiters, wagens en kanon
Kwam van het land der westerzon,
Reeds dromend dat hij overwon.
O, Karel Klein van hart, enz.
Oom Paul zat vreedzaam in zijn huis,
't Was stil, men hoorde zelfs geen muis,
Slechts klonk van buiten, 't bladgeruis
Der bomen, waar de wind door suis'.
Daar werd de vree in d' stille kluis
Verstoord, men kwam met groot gedruis
Hem melden, dat een vreemd gespuis
Zijn land reeds halfpad had doorkruis'.
O, Karel Klein van hart, enz.
Oom Paul riep nu: ‘Neef Piet kom hier!
Jij deed mij menigmaal plezier,
Jij schiet, en raak net ieder dier,
Van 'n olifant af tot een mier.
Roep gauw een honderd man, drie, vier
Te zaam, neem onze staats-banier,
En geef die kerels met veel zwier
Goed op hul huid, en breng hul hier!’
O, Karel Klein van hart, enz.
‘Ga verder naar Johannes-Stad,
Om dapp're Karel daar te vat,
Met heel zijn kliek, maar haast je wat,
Voor dat zul uit mekander spat,
Hul weg gaat steek in sloot of gat,
Of weg vlug langs die ijzer' pad,
Want kijk, die goed is baing glad
Als zul eerst schrik, voor dit of dat.’
O, Karel Klein van hart, enz.
| |
| |
Oom Piet die ging - zoals gezeg -
Met zijn vier-honderd man op weg,
En eer die hen een ei kon leg,
Had hij met Jameson geveg,
En zestig man in 't stof geleg,
Een lauwer-krans al weer gevleg,
En aan des lands banier geheg,
Zo zegevierde alweer het reg.
O, Karel Klein van hart, enz.
Pas was ou Jameson nou klaar,
Of Piet trok met zijn legerschaar
Reg naar Johannes-Stad, alwaar
Die troep Hervormers het vergaar.
Toen Piet hen pakte bij het haar,
Was dit ook met hul pochen klaar,
Zij werden allen bleek en naar,
En keken toch zo raar! zo raar!
O, Karel Klein van hart, enz.
Zij werden allen opgepak,
Toen in een wagen neergeplak,
Gelijk soesaties in een bak,
Deez' op een kist, die op een zak,
En waren allen, o zo mak.
Geen een van hen zei: ‘kliek noch klak’.
Maar allen keken toch zo strak.
Als zieke vogels op een tak.
O, Karel Klein van hart, enz.
Maar een van hul was toch ontsnap,
Die hardste schreeuwer bij die grap,
Zijn tong was helemaal verslap.
Want toen hij zag, zijn zaak stond ‘pap’,
Begon hij eerst zijn kop te krap,
Trok toen een pak, heel bont gelap,
Aan 't lijf, en liep met grote stap
Gauw naar die Kaap, was dit nie knap?
O, Karel Klein van hart, enz.
| |
| |
Aan Groene Punt hield hij zich schuil,
Ging slechts des nachts uit, als een uil,
Verborg zich soms in sloot of kuil,
Zat menigmaal van angst te huil,
Ja, maakte zelfs zijn klere vuil
Die hij voor schone moest verruil,
Sprak ook geen woord, maar sloot zijn muil,
En kreeg de koorts van al 't gepruil.
O, Karel Klein van hart, enz.
Maar eindlik kreeg hij toch een kans
Om weg te vlug, die bange Hans!
Eerst kakeld' hij gelijk een gans,
Brak zelfs met Don Quichot een lans;
Toen hij zich veilig en verschans
Gedacht had, met die and're mans.
Maar nu ontspringt hij gauw de dans,
En vlug per schip, zo 'n laffe Hans!
O, Karel Klein van hart, enz.
In England komt hij bleek en vaal,
Van al die schrik, en eens zo schraal,
Maar rust, tot hij kan asem haal,
En tot zijn moed die was gedaal,
Weer het gerijs. Nu heel brutaal
Gaat hij weer aan met poch en praal,
En legt slechts kluitjes in die schaal,
Om 't onrecht te doen zegepraal,
O, Karel Klein van hart, enz.
Hij zegt, hij 's een Zuid Afrikaan,
En komt reg van de Kaap van daan,
Maar, zo is ook een aap of haan,
En wie kan op die dieren gaan?
Die voor een peer of korrel graan,
Hun eigen moeder zou verraân,
Of weg zelfs vluchten naar de maan,
Net zo's vrind Karel heeft gedaan.
O, Karel Klein van hart, enz.
| |
| |
Hoe durft hij zich zo noemen nog
En o'eral op die naam gaan poch?
Wijl hij ons uitmaakt slechts voor boch.
Wie het hem toch daarom verzoch?
Zo 'n ezel, monster, of gedroch!
Die eigen volk voor goud verkoch,
En haast had in ellend gebroch,
Wijl hij slechts eigen voordeel zoch.
O, Karel Klein van hart, enz.
Maar wordt hij ooit weer zo brutaal,
Om naar ons land terug te dwaal,
Dan zal hem wis die duivel haal,
Want niemand zal dan zeker draal
Om hem met woeker te betaal
Voor 't onvergefelik schandaal
Ons volk gedaan; maar aan een paal
Hem met een touw naar boven haal.
O, Karel Klein van hart, enz.
Want 'n Afrikaander, die zijn land
En volk gaat maak tot spot en schand,
Zelfs haat voor hen in d' harten plant
Van vreemden, is een slechte kwant!
En dat deed Karel heel astrand,
Zo hier als ook in Engeland.
Roep' elk van ons, wie 't harte brand,
Van liefde voor zijn volk en land,
Wat speelde jij een slechte part
Voor 'n echte Afrikaander. (bis.)
|
|