Nationale en Afrikaanse gedigte in Kaaps-Hollands. Bundel B
(1918)–Melt Brink– Auteursrecht onbekendDe rit op de mallemolen.Wij gingen op een avondstond
Bij 't licht van Luna's stralen
Ter plek, niet verre van de straat
Alwaar de mallemolen staat,
Die altijd maar in 't ronde gaat
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.
Voor ons plezier eens dwalen.
Wij waren met ons vijven saam,
Nicht. Woutjie, van Neef Okkie,
Met Eddie, als haar jongste spruit,
Maar die al mooi naar meisjes fluit
En uit gaat kijken naar een bruid,
Reeds dromend van het zoet geluid,
Dat klinkt van 't huwliks klokkie.
Ook ging nicht Alie Lanton mee,
Zij die zo mooi kan dichten,
Dat Vader Cats en Bilderdijk
| |
[pagina 39]
| |
Als zij slechts uit hun graf kon kijk'
Dit wis en zeker niet zou' lijk'
Als zij misschien de vlag moest strijk'
En voor haar rijm moest zwichten.
Dan was daar nog mijn vrouw en ik,
Zij, vol van guitestreken,
Ik droog als hooi, zo 's meest altijd
Wanneer ik aan geen kiespijn lijd,
Geen hond mij in de benen bijt,
Geen droom mij kwelt vol ak'ligheid,
Of andre aartsgebreken.
Zo kuierden wij zachtjes voort,
Tot aan de plek gekomen,
Alwaar de mallemolen stond,
Of liever, draaide in het rond,
Zo wat acht duimen van de grond,
Mooi opgeschikt met goud en bont,
Men moest er haast van dromen.
Hier kon men kiezen wat men wou,
Of in de wagens rijden,
Of op de perdjes mooi en vlug,
Op leeuw en tijger, zo geduch
Op olifanten stijf en stug,
Kon men in 't rond gaan glijden.
Wij keken dit een poosje aan,
Toen wou mijn vrouw ook rijden.
Nicht Woutjie was al dad'lik klaar
En stemde samen dus met haar,
Maar Niggie Alie had bezwaar,
Het draaien leek haar al te naar,
Zij kon geen draaien lijden.
Nogtans wij overwonnen haar,
En met ons vier bestegen
Wij saam een koets, heel doodbedaard,
En niet in 't allerminst vervaard,
| |
[pagina 40]
| |
Want dat lag in geen een zijn aard,
Wijl Eddie plaats nam op een paard,
Ook niet in 't minst verlegen.
De vrachtprijs werd nou eerst betaald,
Toen ging de boel aan 't draaien,
Eerst langzaam, toen al vlugger voort,
Zo erg, dat er op 't laatst geen woord
Van een der rijders werd gehoord,
En niemand wist, waar Zuid of Noord,
Gelegen was, door 't zwaaien.
Het draaien vond ik glad niet mooi,
Ja, alles behalve zwierig;
Mijn hoofd werd nu eens licht, dan zwaar,
Nu keek ik hot, en dan weer haar,
Dan draaide alles door mekaar
En leek mij toch zo raar en naar,
Ik voelde niets plezierig.
Ook Niggie Alie, vond de rit
Een bron van ware ellende;
Het stond haar maag volstrekt niet aan,
Zij wou haast naar de Master gaanGa naar voetnoot*)
En hield het nog wat langer aan,
Dan had zij het gewis gedaan
Zo 's zij ons zelf bekende.
Maar al wat draait, moet stil weer staan,
Dat is een spreuk der ouden;
Ook hier klonk eind'lik 't woordje ‘Stop!’
Men draaide langzaam, hield toen op,
De draaierij ging uit onz' kop,
En ook de Master werd gefop
Nicht Alie was behouden.
| |
[pagina 41]
| |
Maar Alie stemt nou met mij saam,
Laat wie maar wil gaan zwaaien;
Voor ons geen mallemolens meer,
Wij hebben aan deez' ene keer
Genoeg gehad, om nimmer weer
Zo 'n laffe waagstuk te perbeer,
Aldus in 't rond te draaien.
|
|