| |
Hoe erg vriend B. verliefd was.
De liefde, ja de liefde, had hem zo ver gebracht.
Vriend B., is smoorlik tans verliefd,
Zijn hart werd van een pijl doorkliefd,
En d' eertijds zo bedaarde man
Speelt dikwels nu voor malle Jan
En kraakt verliefde noten.
Nu blikt hij staag ten hemel op
En schudt de kleine krullekop
Als had hij iets te vrezen,
Tenzij, (hetgeen wel mooglik is)
De man een groot astronomist
Doch neen, dat kan niet mooglik zijn,
Ik zet mijn kop, 't is liefdepijn,
Die hem het hartje zet in gloed,
En fel door hoofd en lichaam woedt,
Want 's avonds vaak, bij 't licht der maan,
Welt in zijn oog een zilte traan
Die afloopt langs zijn kaken,
Of geeft een stille, diepe zucht,
Zijn felgeprangde boezem lucht,
Zo doen verliefde snaken.
| |
| |
Ei, zie hem eens maar in 't gezicht,
Hoe flauw knijpt hij zijn ogies dicht,
Hoe tintelen zijn wangen;
Zijn voorhoofd ziet zo bleek en naar
Hij smakt de lippies op elkaar
Als om een kus te vangen.
En dan, hoe menig zotte kuur
Bedrijft men niet, als 't liefdevuur
Ons arme mans komt kwellen;
Dit hoor 'k, is ook met B. geschied,
Ofschoon, ik zag het zelven niet,
Maar 'k zal het u vertellen.
Vlak over B.. zijn rozetak
Woont S.., verkoper van tabak,
Sigaren, snuif en pijpen,
Daar gaat vriend B.. geregeld tans,
Zodra de zon aan d' Westertrans,
Zijn ogen dicht gaat knijpen.
Ik zeg, hij gaat van 't werken zat,
Elk' avond daar, en koopt er wat
En rookt dan wel eens tussenbei,
Maar zit het meest naar d' overzij
Op liefjes deur te staren.
En als zij slechts haar deur ontsluit
Dan springt hij op, de winkel uit
Eer iemand tien kan tellen,
Springt als een kat zo vlug ter been,
De stoep af, over sloten heen
Om in haar arm te snellen.
Dan wandelt hij met haar in 't rond,
Totdat de klok hun tien verkondt,
Dan brengt hij haar verheugd weer thuis,
Krijgt nog een kus, zij wipt in huis
En B.. gaat zelf ook slapen.
| |
| |
En als hij is naar bed gegaan,
Van hoed en klederen ontdaan,
Komt Morpheus hem vermaken;
Dan droomt hij; maar wat droomt hij dan?
Hij droomt wat ik niet zeggen kan,
En als hij met de dageraad,
Of later soms, het bed verlaat,
Dan mompelt hij: ‘Och 'k ben toch dol,
Hier zitten nog mijn zakken vol
Hij peinst nog wat, kleedt zich dan aan
Om naar zijn winkel toe te gaan,
Maar ziet ge hem langs weg of straat
Let op dan wat hij vallen laat
Zo ongemerkt bij 't lopen.
't Zijn niets dan zakken met tabak,
Sigaren bij het hele pak,
En zijn z'n zakken leeg en hol,
Dan maakt hij ze bij S.. weer vol,
Als 't daglicht gaat verdwijnen.
Zelfs op de Groenepuntse weg
Heeft Heintje Weerhaan mij gezegd,
Vond hij tabak in pakken;
Waarschijnlijk had vriend B ... die daar
Uit vest- of jaszak, dat is klaar,
Zo stil maar laten zakken.
Mijn vrienden, nu, wat zegt g' er van?
Is B... geen erg verliefde man?
Laat mij uw oordeel horen,
Is het niet min die zijn gemoed
Zet in een lichtelaaie gloed
En stijgt naar hoofd en oren?
| |
| |
Pas op vriend B.., de liefd' is zoet
En 't vrijen, weet ik ook zeer goed,
Maar laat u niet verblinden,
Want hij, wiens oog de min verblindt,
Is dikwels dwazer dan een kind,
Dit zult gij ondervinden.
Dus vrij en zoen, zoveel je kan,
Maar, blijf daarbij verstandig man,
Laat mij die raad u geven;
Want wie is meer tot ergernis
Dan hij die blind door liefde is
En slechts daarvan wil leven!
|
|