Nationale en Afrikaanse gedigte in Kaaps-Hollands. Bundel B
(1918)–Melt Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
Maar, uit vrees dat, om die streken,
Mij hul mans die hals zou breken,
Zal ik om mijn arme nek,
Liever gauw-gauw kop in trek,
Doch, om heelmaal stil te blijven,
Kan ik niet, ik moet beschrijven
Hoe ik daar aan Somerset,
Zoveel vrouwtjes, lief en vet,
Onbevreesd, bij troep en paren
Heb zien went'len in de baren,
Heb zien zwemmen keer op keer,
En zien duik'len op en neer,
Zo zelfs, dat ik menigmalen,
Nauw van angst, kon ademhalen,
Als ik dacht, hoe licht een haai,
Loerend naar die beentjes fraai,
Kon gaan happen in die kuiten,
Dat het bloed er uit zou spuiten.
Soms ook, was ik erg bevreesd,
(Bloost niet vrouwtjes! als ge 't leest)
Dat een baaibroek kon gaan breken,
Door het losgaan van de steken,
Of, wat lichter kon gebeur,
Heelmaal van makaar gaan scheur.
Kijk!.... hoe zou ik dan ontstellen!
Als ik hul te hulp moest snellen,
Met een broek, die voor mijn bas
Wel gemaakt was om te pas,
Maar, waarvoor ik erg moest schromen,
Of een vrouw er in kon komen.
Daarom was ik altijd blij,
Als ik hen zo op een rij
Uit het water weer zag keren,
En naar huis toe opmarcheren;
Als ik hul zo aan zag kom,
Slechts met doek of mantel om,
Zo maar op die blote voetjes,
Maar voorzichtig, en zo zoetjes,
Bang, als zul te hard mag stap,
| |
[pagina 19]
| |
Om in glas of steen te trap.
Kijk! dan moest ik mij bedwingen,
Om niet uit mijn vel te springen,
Dat hul zo behouden weer,
Tot hul mans terug kon keer,
Maar ik moet toch, trots mijn vrezen,
Eerlik met jul almaal wezen,
En jul zeggen, 'k had steeds pret
Aan die Strand van Somerset,
Om die vrouwtjes te zien baaien,
Trots mijn vrees voor broek en haaien.
|
|