Nationale en Afrikaanse gedigte in Kaaps-Hollands. Bundel A
(1916)–Melt Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
'k Dacht al dat die bende schreeuwers
Niet meer in ons land bestond,
Of, ten minste, was gaan lopen
Voor de nieuwe Unie Bond.
Doch het schijnt, of 't onkruidsplantje
Nog niet gans is uitgeroeid,
Maar in stilte, als de muggies,
Altijd nog maar gonsers broeit.
Die het ons steeds lastig maken,
Waar wij ook al henengaan,
En maar altijd blijven gonzen,
Waar wij ook in 't zonlicht staan.
't Zijn niet Eng'lands ed'le zonen,
Die zo dwaaslik gaan te keer,
Maar slechts dwazen, die zo razen,
Zeker niet hun volk tot eer.
't Zijn dezulken, die slechts denken
Dat onz' aarde hier beneen
Net maar enkel werd geschapen
Voor hun zelf en anders geen.
Die 't baasje graag gaan spelen,
Waar men hun zulks toe wil laat,
En van vrijheid en gelijkheid
Voor een ieder, gaarne praat.
Vraagt men voor zich zelf die rechten?
Daad'lik wordt het toegestaan
Op papier, maar 't is wat anders,
Tot praktijk ook o'er te gaan.
Want wanneer men daar op aandringt,
Heffen zij een klaaglied aan,
Op dezelfde toon of wijze,
Als het doodslied van een zwaan.
| |
[pagina 181]
| |
Spreken daad'lik van verdrukking,
En van 't onrecht, hun gedaan,
Met een voorhoofd, vol van rimpels,
En in 't linker oog een traan.
Neem nu maar gelijke rechten,
Noem het vrij een zegepraal,
Toegekend op de Conventie,
Aan ons zo geliefde taal.
Op papier was 't voor die Jingo's
Onverschillig, licht nog mooi,
Maar toen 't kwam, het uit te voeren,
Trok hun mondje in een plooi.
Waarom zou men hen gaan dwingen
Om het blaadje om te keer?
En een taal, die zij verfoeiden,
Aan hun kinders te laat leer?
Dat de hunne zo veel jaren
Zo in school, als huis en kerk,
Steeds de onze heeft verdrongen,
Werd door hen nooit opgemerkt.
't Is bij hen zo ingeworteld,
Overal de baas te zijn,
Dat gelijkheid met ons zelven
Slechts maar kan bestaan in schijn.
Dat onz' Afrikaner kind'ren
Op de scholen, tegen wil,
Steeds hun taal maar moesten slikken,
Als een bitt're siegels-pil.
Dat was niets, die arme schapies,
Trokken z' al hun mondjes zuur,
Moesten 't maar naar binnen zuigen,
Dag na dag, en uur na uur.
| |
[pagina 182]
| |
Maar, nu wij van onze zijde
Zeggen, ‘laat ons samen gaan,
En gelijk-op pillen delen,’
Kijken zij ons nijdig aan.
Meer, nu Hertzog, zonder vrezen,
Heeft zijn voet ter neer gezet,
En zij 't einde voelen nad'ren
Van hun lang genoten pret,
Gaan zij schreeuwen, net als gekken,
Dat een kool hen wordt gestoofd,
Die hen niet alleen zal drukken,
Maar hun ook de vrijheid rooft.
Lieve Boeties! weest rechtvaardig,
Schreeuw niet zo in 't wilde voort,
't Zijn maar slechts gelijke rechten,
Die wij eisen, op mijn woord!
't Is maar pil voor pil, mijn vrienden!
Even nuttig en gezond
Als de uwe, schoon 't wat bitter
Nu mag smaken voor uw mond.
Als gij wilt verstandig hand'len,
Spoor dan zelf uw kleinen aan
Om de pil van onze zijde,
Tot hun welzijn, in te slaan.
't Zal hen wis in later jaren
Nog behoeden voor veel pijn,
Dat 's te zeggen, als zij samen
Afrikaners willen zijn.
Hier, hun thuis-plek willen maken,
En niet langer in hun droom
En gedachten, willen spreken
Slechts van Eng'land, als hun Home.
| |
[pagina 183]
| |
Maar met d' Afrikaner mede,
Trouw in alles saam wil gaan,
En in d' Unie-staat gewillig
Aan de ploeg hun hand wil slaan.
Mocht het u tans moeilik schijnen,
Houdt u dapper, trap maar vast,
Later zult g' het ondervinden,
Welk een nut het voor u was,
Dat ge Hollands zo kunt spreken
Als het Engels, zonder tolk,
En de band aldus versterken,
Van ons tans verenigd volk.
|
|