Aan de zon.
Bij de warmte die tegen het einde van Maart 1911 hier heerste.
Of zeg, draait als een tol,
En ons brandt, halfpad dol,
Dat ons denk, jij moet vol
Van gloeiende kole slechts wezen.
Die zo brandend hier woedt,
En waar niets ons voor hoedt,
Dat wij wagg'lende gaan als de Chinezen.
Maar nu zijt gij zo vrij,
En te mart'len bij dagen en nachten.
Om uw brandende gloed te verzachten.
Want wij weten, vriend Sol,
Niet zonder uw warmte kan leven.
Zelfs de worm en de pier,
Zonder u, hier de geest zal moet geven.
| |
Van zijn kop tot zijn staart,
Zo koud als een ijsklomp zou wezen,
Als voor zijne wording vóór dezen.
Uw vuurgloed slechts wat te verzachten,
Kan werken, en slapen bij nachten.
|
|