| |
| |
| |
Bruilofts-vers.
Geschreven voor het Huwelik van de Heer J.P.L.V...... t met Mejuffr. V...... t, 1912.
Dus hebt gij, waarde vriend, 't Gebod ook al gelezen,
‘Het is de mens niet goed hier gans alleen te wezen.’
Maar wel zijn dure plicht, te kiezen zich een maat,
Want zo hij dit niet doet, verzint hij kattekwaad.
En om zich voor de straf dier zonde te bewaren,
Blijft hem geen uitweg o'er dan spoedig maar te paren.
Want ziet hij niet alom, elk vogel, ieder dier,
Van af de olifant tot d' allerkleinste mier,
Zodra de min hen drijft, in scheuren en in hoeken,
In bos, op berg en dal, hun uitverkoor'nen zoeken?
Als dus het stom gediert' bezwijkt voor minnepijn,
Zal dan de mens alleen, een koude ijsklomp zijn?
Hij, met verstand en hart, tot minnen slechts geschapen,
Zal toch niet minder zijn dan d' olifant of apen?
O neen! dit is gewis de min die hij gevoelt,
Is ed'ler dan de drift, die 't dierehart doorwoelt.
Hij is voorzichtiger, kijkt beter uit zijn ogen,
Omdat hij anders mint, en niet wil zijn bedrogen.
Dies dwaalt hij soms lang rond en kijkt naar alle kant,
Vol vreze, dat hij licht zijn vingers zal verbrand.
Of lievers, zo's hul zeg, een blauwe scheen zal lopen
Van haar, aan wie hij zich graag vast zou willen knopen.
Zo neemt hij soms een stap, maar springt dan even vlug
Gelijk een kat die schrikt, weer van zijn prooi terug.
Gaat zo een lange tijd al weif'lend ommedolen,
Tot hij de maagd dan pakt, die 't hart hem heeft ontstolen,
En is het eerst zo ver, en heeft hij 't ja-woord beet,
Dan stuit geen duivel hem, en wordt zijn bloed zo heet
Als 't water in een pot, waaronder vuur ontstoken,
En reeds voor uren lang het borrelend heeft doen koken.
Hij wordt dan driekwart mal, en vreest voor geen gevaar,
Beklimt de steilste berg net op een wenk van haar,
Springt in de afgrond neer met blijde zielsverrukken,
Al loopt zijn nek gevaar, om 'n bloem voor haar te plukken.
Ja, zal met groot pleizier zelfs op zijn kop gaan staan,
En flikkers in de lucht met bei zijn benen slaan.
| |
| |
Want niemand is in staat tot zulke gekke streken,
Dan 'n jonkman, erg verliefd, 'k weet ook er van te spreken.
Dus, erg verliefd te zijn, heb ik al lang ontdek,
Is 't enigst woord dat past, of rijmt, op stapel gek.
Ik g'loof niet dat er een, die 't leven heeft bekeken,
En ook al is getrouwd, mij tegen zal gaan spreken,
Wat of de meisjes doen, wanneer ook hen het hart
Klopt voor een jonkman, fief, van pure liefdesmart,
Dat zeg ik liever niet, al zou ik het ook weten,
Licht word ik, als 'k het zeg, voor 'n lasteraar versleten.
Ook zijn de meisjes met hun liefde zo geheim,
Dat stapelgek bij hen nooit op de min zal rijm.
Net dit slechts, 'k weet daarvoor zal mij geen meissie laken,
Is dat eens minnaars kus hun lekker steeds zal smaken.
Maar kom! het 's nu genoeg, ik draai het blaadje om
En spreek nu liever recht tot Bruid en Bruidegom.
Gij beiden zijt nu saam verbonden,
En met het huweliks-koord omwonden,
Misschien zal menig zeggen ‘touw’,
Maar 't klinkt niet mooi, het zo te noemen,
Ik zal dus liever 't woord verbloemen,
En zeggen, gij zijt man en vrouw.
Van nu zult g' al uw levensjaren
Te zamen in het bootje varen,
Dat gij van daag zijt ingetreên,
En al de wisseling die 't leven
U zeker op de reis zal geven,
Ook samen voelen in gemeen.
Wel, wat u ook moog overkomen,
Ten spijte van uw zoete dromen,
- Deur jonge harten steeds gewenst -
Mocht g' op de Hope steeds blijf bouwen,
En nimmer wank'len in 't vertrouwen
Op Hem, wiens macht is onbegrensd.
Zijn hand geleide u door dit leven,
Zoveel het kan, langs bloemendreven,
Maar zo Hij het ook nodig acht,
| |
| |
Een droeve kelk u te doen drinken,
Die u de moed soms doe ontzinken,
Dan schenk' Hij u tot dragen kracht.
Want dit is zeker, wisselingen
Die zullen u hier staag omringen
En hullen u het pad in nacht.
Doch, wel U! als gij bij uw zorgen,
Hoe lang ook 't licht hier blijft verborgen,
Geduldig op de morgen wacht.
Dat waarheid blijke in heel uw handel,
Oprechtheid in uw levenswandel,
En wees tevreden met uw lot.
Laat d' eenheid steeds uw huis besturen,
De liefde uw beider hart versieren,
Want waar de liefde woont, woont God.
Blijft u die deugden steeds verzellen,
Dan zal, wat zorg u ook komt kwellen,
Uw levensweg hier veilig zijn.
En ziet gij eens met vreugd de baken
Aan 't einde van uw reis genaken,
Verlicht door 's Hemels zonneschijn.
Komt, vrienden, vrolik dan geklonken,
Op 't welzijn van dit paar gedronken,
Die tans vol hoop hun huw'liksschuit
Zijn ingetreên, om op de baren
Verenigd saam te blijven varen,
Tot hun de Schipper zegt: ‘Stap uit!’
|
|