Aan de Vrijstaters en Transvalers.
Geschreven bij het uitbreken van de oorlog.
Neen! 'k wanhoop nog niet aan mijn volk!
Als 'k zie, hoe Vrijstaat en Transvaal
Uw kleine hoopje, zo vol moed,
De kreet ‘Te wapen!’ heeft begroet,
Om voor de vrijheid al hun bloed
Te storten, of te zegepraal!
Zo vol van moed! zo eensgezind!
Geen een die mort, noch klaagt of weent,
Zie 'k mannen daar, reeds grijs van haar,
Zelfs kind'ren, nog geen vijftien jaar,
Vol moed, niet vrezend voor gevaar,
Saam onder vrijheids vlag vereend!
Die vrijheid van hun dierbaar land,
Met bloed en tranen duur gekocht,
Ruim vijftig jaren, God, wat tijd!
Verdedigd, d' overmacht ten spijt,
Die hen die schat t' ontroven zocht.
En nu alweer op nieuw bedreigd,
Door 'n snode Mammon-dienaars tal,
Die 't Britse volk gans heeft misleid,
Door leugens in het rond gespreid,
En lagen, lang al voorbereid,
Voor d' arme boeren, tot hun val.
En 't groot en edel Britse volk,
Dat altijd zó het onrecht haat,
Gaat met die leugensprekers mee,
Vertrapt d' olijftak van de vree,
En brengt o'er volk en land een wee,
Van 'n kleine vrije Boerenstaat.
| |
Dat Eng'land! dat zo machtig is,
Dat werelddelen aan zich hecht;
Waar grote volken weif'lend staan
Met hem de kampstrijd aan te gaan,
Daar breekt Transvaal en Vrijstaat baan,
Vertrouwend' op hun God en 't recht.
Dat machtig volk! dat grote rijk!
Dat altijd zo op fairplay roemt,
Vertreedt die leus tans met de voet,
Zendt legermachten uit met spoed,
Om t' roven 't éénigst, heilig goed,
Dat d' arme Boer zijn vrijheid noemt.
De zucht naar macht, de lust naar goud
Verdoofde 't edel rechtsgevoel,
En maakt tans van dat grote volk,
Weleer van 't heilig recht de tolk,
Een monster uit des afgronds kolk,
Dat roverswerk slechts heeft tot doel.
Hoe of deez' strijd nog enden zal,
Weet God alleen, die 't al regeert!
Of macht hier winnen zal, of 't recht,
Dat wordt alleen door Hem beslecht,
Die nooit de zwakke hulp ontzegt,
En ijd'le trots zo vaak verneert.
Op Hem vertrouwt die kleine schaar,
Die tans voor vrijheid vechten gaat,
Niet stout op eigen krachten roemt,
Zich niet vooruit verwinnaars noemt,
Zijn vijand niet vol haat verdoemt,
Maar zich op God en 't recht verlaat.
|
|