| |
| |
| |
Aan het Engelse volk.
Geschreven kort na het uitbreken van de Transvaalse Oorlog.
Bloed en tranen! bloed en tranen!
Hebben tans ons Land doorweekt,
En een oogst van haat en wraakzucht
Voor de toekomst aangekweekt.
Eng'land! kunt gij ooit vergoeden
Al het leed ons aangedaan,
Nu gij, als met scherpe doornen
Ons zo diep in 't hart kunt slaan?
Gij, die als de meest beschaafde
Natie, voor de wereld prijk,
Heeft een oorlog hier begonnen,
Die beschaving treedt in 't slijk.
Om uw liefde tot de Mammon,
Om uw zucht naar meerder macht,
Worden duizenden onschuldig
Voor die hartstocht, hier geslacht.
Als de eerste Christen Natie,
Die zo op uw deugden roemt,
Worden duizend' mede-Christnen
Door u wreed ter dood gedoemd.
Christen Natie? Christus' lering!
Wijl g' als Kain pleegt een moord,
En als Achab weg gaat roven
Nabot's gaard', die u niet hoort?
Ongevoelig voor de offers,
Holt gij in den blinde voort,
Juicht nog, als g' het bloed ziet stromen
Van uw broed'ren, wreed vermoord.
Kunt gij mensebloed dus spillen?
Zo doen stromen voor een zaak,
Die u wel aan macht doet winnen,
Maar uw eer te armer maak?
| |
| |
Is d' ellende u onverschillig,
Die deez' ongelijke strijd
Voor u zelven zo verneed'rend,
O'er ons Volk en Land verspreidt?
Denkt gij, dat de droeve weduw,
Als zij God haar noden klaagt,
In de bitterheid haars harte
Hem, voor u, geen wrake vraagt?
Denkt gij, dat de arme weze,
Door u van zijn steun beroofd,
U niet voor zijn volgend leven
Bitt're haat en wraak belooft?
Denkt gij, dat de vele offers,
Die gij snood hebt omgebracht,
En uit zucht naar macht en rijkdom
Voor de Moloch hebt geslacht,
Niet in 't boek des eeuw'ge Rechters
Tegen u geschreven staan?
Denkt gij niet, de dag zal komen,
Dat de Heerser van 't heelal
Van uw hand hun bloed zal eisen,
En het waarom vragen zal?
Zal uw sterke legermachten
U dan redden, als Zijn vonnis
Bloed en tranen wegen zwaarder
In de schaal van 't heilig Recht,
Dan uw macht en gouden staven,
Waar gij tans zoveel aan hecht.
| |
| |
Wees verzekerd, dat geen droppel
Bloeds, gestort in deze strijd,
Noch een enk'le traan vergoten
Wordt, door d' onschuld tans geschreid.
Dat uw loon mocht dubbel wezen,
Is de bede van mijn hart!
Mocht men dit onchrist'lik heten,
Niemand ook toch kent mijn smart.
'k Kan mijn volk niet zien verneren,
Zien vertrappen in het slijk,
Wijl ik macht'loos toe moet kijken
Op die strijd, zo ongelijk.
Wijl de logen en de laster,
Rijk verspreid aan alle kant,
Nog de vlam der schand blijft voeden,
Die zo diep in 't hart reeds brandt.
Op de aanklacht van barbaren,
Wier gewetens zijn te koop,
Worden trouwe, eerb're mannen
Met de naam ‘Rebel’ gedoopt!
Worden z' uit familiekringen,
Uit der gaden arm gescheurd,
En gelijk de ergste schelmen,
Ter gevang'nis heen gesleurd.
Geen bewijzen waren geldig,
Enkel d' aanklacht is genoeg,
Met een straf die boeven voeg.
Jonge dochters, vrouwen, kindren
Worden wreed verneerd, gehoond!
En naar kamp zowel als kerker
Door hun beulen heen getroond.
| |
| |
Onze Leiders, ed'le mannen!
Steeds getrouw aan eed en plicht,
Die voor England's eer hier streden,
Worden van verraad beticht.
Worden door een hoop van schreeuwers,
Nullen van het Britse Rijk,
Uitgescholden voor verraders,
En alzo gesleurd door 't slijk.
Schrijvers vol van enkel haat,
Niets dan bitt're hoon en smaad.
Stel de Brit in onze plaats hier,
Zal hij daar geduldig staan?
Als hem zoveel bitterheden,
Onverdiend, word' aangedaan?
Kan hun doen de band versterken,
Die de rassen samenbindt?
Kan het eenheid hier bewerken,
Als 't slechts lust in laster vindt?
Is 't hun doel, om d' Afrikaander
Te vertreden in het slijk?
En hem tot een staat te doemen,
Aan der slaven lot gelijk?
Denkt men dat zo'n lage lot soms
Hier op onze schoud'ren past?
Dat wij 't juk nog zullen kussen,
Dat ons drukt met loden last?
Waant gij dat 't geschreeuw der Jingoes,
Als 't zo luid uw glorie prijst,
Ooit de bloedstem zal verdoven,
Die tans tot de Hemel rijst?
| |
| |
Denkt gij, dat 't u zal gelukken
Om die onverwinb're Reus!
‘Vrijheids-zin’ te onderdrukken,
Bij een volk, dat 't koos tot leus?
Wie het bruist door bloed en ad'ren,
Ingeaêmd in 't vrije veld,
Nog gesterkt door zoveel jaren
Van verdrukking en geweld!
Weet dan, dat gij voor uw grootheid
Zelf de moord-dolk slijpen zal,
Die uw roem zal ondermijnen,
En u brengen zal ten val.
Gun de vrijheid, die g' u zelven
Toewenst, ook aan ieder een,
Dit slechts kan u groter maken,
Als een volk, slechts dit alleen!
Maar geen laster zal 't gelukken,
Minder nog het oorlogszwaard,
Hoe verdelgend en verwoestend,
Het ook al in 't ronde waart.
Weet, de dag zal eenmaal komen,
Dat gij, van uw macht ontdaan,
Voor de Rechter van daar boven
Schuldig voor die daad zult staan.
|
|