| |
| |
| |
Die vreemde man in die kooi.
Gijs en Tijs die waren vrinden,
Zo's jul weinig maar zal vinden,
Als jij hen gaan zoeken wou.
Gijs die minde Tijssie teder,
Tijs die minde Gijssie weder,
Bijna zo als man en vrouw.
Samen woonden z' in een kamer,
In die huis van ou Piet Hamer,
Maar, hoe gek ook d' een naar d' ander,
Sliepen z' toch niet bij elkander,
Want dat leek hul al te mal.
Gijs zijn bed, of laat ons zeggen
Om dit beter uit te leggen,
Kateltjie, stond aan een kant
Te'en die muur, maar 't kan licht wezen,
Mocht een Hollander dit lezen,
Hij zal zeggen: ‘Muur is wand.’
Nu, laat het dan zo maar blijven,
Of men muur of wand moet schrijven,
Gaat mij bitter weinig aan,
Laat een elk het uit gaan leggen
Zo's hij wil, ik zal maar zeggen,
Dit het te'en die muur gestaan.
Wijl die bed weer van neef Tijssie,
Zes voet ver van die van Gijssie,
Midden in hul kamer stond,
Waarop, net als Gijs tevreden,
Hij ook, voor zijn moede leden
's Nachts een lekk're rustplaats vond.
Zo reeds waren vele weken
Al gekomen en verstreken,
Dat ons twee stuks, welgemoed,
's Morgens gingen, 's avonds kwamen,
d' Een soms 't eerst, maar meestal samen,
Om te slapen zacht en zoet.
| |
| |
Soms wel gingen z' naar een pretje
Bij nig Leentje of nig Betje,
Op verjaardag of een bal.
Maar, schoon nu en dan pleizierig,
Waren zij nooit tierelierig,
Of, zo's ons zal zeggen, mal.
Maar een avond, wie zou 't laken,
Gingen zij naar Klaas van Baken,
Die dien dag met Saartjie Krap
In het blijde huw'liksbootje,
Zo's ons zeg, ‘met pens en pootje’,
Vol van hoop was in gestap.
Woest gedanst en rond gesprongen,
Bruiloftsliedjes veel gezongen,
Ook de kelen goed gesmeerd,
Waren ze tot schrik der buren,
Vol lawaai en gekke kuren,
Laat eerst weer naar huis gekeerd.
Na veel slingeren en pagaaien,
Onder gieren en met draaien,
Kwamen zij de stoep toch op.
‘Gijs!’ sprak Tijs, ‘hoe zal ons maken,
Om nou binnekant te raken?
Want ik voel net hoenderkop!’
‘Wacht!’ zei Gijs, ‘laat ik jou leren!’
En hij vond, na lang proberen,
Eind'lik toch die sleutelgat
Van die deur, maar 't ging bezwaarlik,
En bij rukkies zelfs gevaarlik,
Voor hij het geopend had.
Eind'lik waren zij toch binnen,
Maar, zo slap van lijf als zinnen,
Zochten zij in 't donker rond,
Tastend, net kompleet als blinden,
Om de tafel te kan vinden
Waar die kêrs gewoonlik stond.
| |
| |
Door zo zoekend rond te voelen,
Wierpen zij nu tafels, stoelen,
Spiegels, potjes, allegaar,
Met de kêrs en zwavelstokjes,
Op die grond tot stuk en brokjes,
Rolden zelf ook o'er makaar.
‘Dit's die beste maar,’ sprak Gijssie,
‘Dat ons in die donker, Tijssie,
Tracht om naar onz' kooi te gaan;
Die van mij zal ik moet zoeke,
'k Weet dat dit in een der hoeke
Ergens te'en die muur moet staan.’
‘Maar de mijne! beste Gijssie,
Staat in 't midden!’ zei nou Tijssie,
‘En hoe vind ik nou die plek?
Daar ik tussen tafels, stoele,
Rond moet dwale en moet voele,
In die donker als een gek!’
Eind'lik, na veel rond te zoeken,
Onder brommen, zelfs ook vloeken,
Riep nou Gijs, ‘Ik het mijn bed!’
Kort hierna riep Tijs ook blijde,
‘Ach, hier staat ik ook bezijde
Van mijn kooi, en ben gered!’
Zonder zich eerst uit te kleden,
Wierpen zij nu, hoogst tevreden
Ieder op zijn bed zich neer,
Om te slapen, zo's zij dachten,
Als gewoonlik alle nachten,
En zulks hoopten nu ook weer.
Maar, nou moet ik jul toch zeggen,
Toen ons tweetal het gaan leggen,
Was het op een zelfde bed;
En ook nie op die van Gijssie,
Maar op die van zijn vriend Tijssie,
Ver af van die muur gezet.
| |
| |
Nou was Gijs, aan de ene zijde,
En zijn vrind, ter zelfde tijde,
Aan die bed zijn andre kant
Opgeklommen, was 't dus wonder,
Dat d' ene met zijn kop naar onder
Lag, en d' ander naar d' bovenkant?
Pas had Gijs zich neer gelegen,
Of hij had een schop gekregen
Te'en zijn neus, ‘Ach Heer ou boet!’
Riep hij, ‘Hier's een vent bezopen,
Reeds al in mijn kooi gekropen,
Die mij schop vlak op mijn snoet!’
‘Hier bij mij ligt ook al ene,’
Riep weer Tijs, ‘hij het zijn bene
Dwars hier o'er mijn kop geleg.
Wat te doen?’ ‘Laat ons hul kloppe!
En hul uit onz' kooie schoppe!’
Sprak weer Gijs, ‘ons het die reg!’
En nu vingen ze aan met vechten
In de donker, om hun rechten,
Ieder trachtte om zijn man
Door zijn vloeken, stompen, dreigen,
Van zijn katel af te krijgen,
Zelfs met schoppen nu en dan.
‘Schobbejak! en leel'ke rakker!
Nachtrinkinker! Satans makker!’
Hoorde men staag tussen bij,
Dan weer worstlen, steunen, hijgen,
En op nieuw weer vloeken, dreigen
Om zijn man maar af te krij.
Eind'lik, na veel worst'lend strijden,
Viel nou ene van hun beiden
Van die katel op die grond.
Nu vernam men slechts nog hijgen,
Naar hun adem, wijl een zwijgen
Heerste in die kamer rond.
| |
| |
‘Tijs!’ riep Gijs, ‘mijn vent is hene!
'k Wierp hem met zijn kop en bene
Van mijn kooi, half dood of flauw!
Sterk was hij, maar ik nie minder,
Nou zal hij mij nie weer hinder,
Hoe gaat dit met die van jou?’
‘Nee!’ sprak Tijs, ‘die salamander!
Het mij heel'maal deur malkander
Net's een ouwe lappies-pop,
Deur en in makaar gefrommel,
En mij net's een blikke trommel
Boven van mijn kooi geschop!’
‘Leg daar stil maar,’ sprak weer Gijssie,
‘Morge ochtend, beste Tijssie,
Zal ons hem daarvoor trakteer!’
‘Goed!’ zegt Tijs, ‘maar ondertussen
Het ik geen kombaers noch kussen,
En die harde grond maak zeer.’
Hierna, zonder meer te spreken,
Of hun kop o'er iets te breken,
Sliepen beiden rustig in,
Om te dromen, hoe men vechten
Moet met and'ren o'er zijn rechten,
En hun makk'lik te o'erwin.
Eerst des morgens bij 't ontwaken,
Kwam Oom Piet hen duid'lik maken,
Hoe neef Gijs, met pens en poot,
Ver neef Tijs van z'n eigen katel,
Net's een otter ver een ratel,
In die nacht het af gestoot.
|
|