| |
Wat gebeurd is toen Klaas met oom Jan zijn vrouw wou gaan komedie speel.
Klaas Bol die wou tot zijn vermaak,
En had die rolle met beleid,
Zo als hij dacht, verdeel.
Hij gaf die beste vrouwerol
Die voor een Koningin moes speel,
Wijl hij zou Koning zijn.
| |
| |
‘Jij is wel groot, en ik wat klein,
Maar dit is geen bezwaar’,
- Sprak hij - ‘zo lang ons goed maar speel’,
En daad'lik was zij klaar.
Zij leerden toen hun rollen goed,
Toen Jan - die man van vette Trijn -
Een stok daar voor kwam steek.
Hij het die lucht daarvan gekrij,
Zijn buurvrouw, Krissie Nel,
Een ouw' geveinsde vrome heks,
Hij - erg jaloers - dit moet jul weet -
Dacht, ‘Dit is nou een zaak,
Waar baing kwaad uit voort kan kom,
Waarvoor ik zal moet waak.
Hoe lig pak zo 'n kleine vent
Mijn Trijn nie op zijn rug,
En gaat, hoe groot en vet z' ook is,
Met haar nog op die vlug.
Maar voor dat dit zo ver zal kom,
Wil ik ver hem gaan toon,
Dat oompie Jan, hoe goed ook al,
Ver hem nie zal laat hoon.’
Hij stap nou Klaas zijn winkel in,
Wat eerst die grond ploeg met zijn kop,
Hij kijk hem met twee oge aan,
Waaruit - van pure nijdigheid -
Een straal van vonke spat.
| |
| |
Klaas was net bezig om zijn rol
‘Wat doet jij daar?’ vraag nou oom Jan,
‘Ik zit mijn rol te leer.’
‘Jou ezelskop! jou apekind!
Zeg liever dat jij plan daar maak
‘Ik haar verlei? wie het ver oom
Zij moet ver Koningin gaan speel,
En ik ver Koning!’ ‘Wat's dit daar!
Zo schree die ou verwoed nou uit,
‘Dit 's net verneukerij!’
Nou had oom Jan zijn ouderwets
Sambreel net in zijn hand,
Waarmee zijn achter-groot-oupa
Geloop het deur die land.
Dit was zo lomp en grof gemaak,
Als maar zo'n ding kon wees,
En als daar een 'n slag mee kreeg,
Dan was dit klaar met kees.
Die steel was aan die onderkant
Ruim meer dan twee duim dik,
En bove aan daar zat een knop,
Voor 'n kriketbal geschik.
Die ding nou zwaaid' oom Jan eerst rond
O'er arme Klaas zijn kop,
En stampte toen op grond daarmee,
Een heel tijd zonder stop.
| |
| |
En sloeg die toonbank toen daarmee,
Die steeds een man van vrede was,
Zo bang werd als een haas.
En erg bevreesd, dat d' ou hem licht
Daarmee soms raken mocht,
Gauw onder rak en toonbank kroop,
En daar een schuilplek zocht.
‘Kom uit!’ zo riep die ou steeds kwaad,
‘Jou bange mierkat's kind,
Zo'n vrouwverleider die jij is!
Kom uit! zeg ik, gezwind!’
Die mense deur die groot lawaai,
En spoedig stond daar bij die deur
Die dienders, met die schout daarbij,
Die stonden ook al klaar, om gauw
Die booswicht te kan pak.
Doch wijl oom Jan maar deur bleef raas
Dacht ieder, ‘Hij het zeker gek
Uit 't Hospitaal ontkom.’
Maar onderwijl dat d' ou blijf raas,
Het Klaas, stil als een muis,
Deur 'n achterdeurtjie uit gevlug,
En liep naar Jan zijn huis.
En riep van verre al, ‘Nig Trijn!
Die pot met gort is gaar!
Geê gauw jou rol aan mij terug,
| |
| |
Jou ouwe rakker van een man
Is van jaloersheid scheel,
Hij wil nie hê dat jij en ik,
Hij zweer dat ik jou wil verlei
Net als een strooitjie af zal breek,
En ach! jij weet, ik wil zo graag
Tot honderd jaar nog leef,
Iets wat gewis nie zal gebeur,
Als ik die geest moes geef.’
Zij gaf hem toen die rol terug
Terug gauw naar zijn winkel, waar
Oom Jan nog was aan 't raas.
En toen hij nou bevredigd was,
Ging hij ook daad'lik weg,
Heel blijde, dat hij zo ver Klaas
Maar op die pad, wat vond hij uit?
Wat hij van z'n oupa het geërf,
Deur al die stampe en die slaan
Dat niks meer als die steel daarvan
Maar net het heel geblij.
En toen kreeg arme Klaas die schuld,
Dat hij hem 'n nieuwe zal moet gee,
| |
| |
Nou volg hij Klaas van straat tot straat,
Waar hij hem maar ziet loop,
Om hem te dwing een nieuw sambreel,
Maar Klaas is slim, want ziet hij d' ou,
Dan draai hij gauw zijn rug
Naar hem, en loop al wat hij lope kan,
Ook was hij deur die schrik van toen
Dat hij met geen getrouwde vrouw
|
|