| |
| |
| |
Die Vaatjie Brandewijn
of Die compagnieschap.
Met zijn vrind ou Gert Pampoen
Was, waar jij hul ook gewaar,
Onafscheidlik bij makaar.
Klaas hield van 'n goeie dop,
Gert kon ook 'n boel verkrop,
Als zul drank had, gloo ver mij,
Kon j' hul van die glas nie krij,
Al te lekker was die drank.
‘Vang een vis, en kijk hoe lank
Als jij hem geen water schink,
Hij kan leve zonder drink,
Of zijn asem zal kon krij,
Net zo gaat dit ook met mij.’
Sprak ou Klaas, en Gert die zei, -
‘Jij 't gelijk, dit's net's met mij!
Brandewijn smaak tog zo zoet
En dit doet mij altijd goed,
Man! als ik op sterve leg
En zul net tot mij zal zeg
Gert hier is 'n goeie dop,
Kijk, dan spring ik zomaar op
En ik voel dan net's 'n vis,
Wat weer in die water is.’
Dikwels het dit ook gebeur,
Dat die twee stuks diep moes treur,
En ver dage rond moes loop
Zonder geld, om iets te koop,
En voor weke dorst moes lij,
Wijl hul niks te drink kost krij,
Want, van geld zo min als goed
Had zul nooit geen overvloed.
Een dag, dat die twee al weer
Of gedwaal het langs die pad;
| |
| |
Zeg ou Klaas, ‘Gert! weet jij wat!
Ik het straks een plan gemaak
Hoe ons twee aan geld kan raak,
Met die lekk're drank te smeer.’
‘Ach ou boet!’ zeg Gert, ‘laat hoor,
Kijk, al moet ik een vermoor,
Om net aan zijn geld te kom,
'k Maak hem in een wippie stom!’
‘Stop!’ roep Klaas, ‘Ou Gertjie stop!
Voor zo iets hang zul jou op,
En dan zal jij nooit geen drank
Weer kan proef, jou leve lank!’
‘Ja, dit's waar!’ sprak Gert, ‘maar man,
Zeg dan gauw, wat is jou plan?’
‘Laat ons eerst die geld maar hê!’
Sprak weer Klaas, ‘dan zal ik zê.’
‘Ja, maar hoe daar aan te kom?’
Vraag weer Gert. ‘Ik is maar dom
Want jou plan, hoe goed ook, maat,
Zal ons tog geen stukkie baat,
Als jij nie reg uit kan zê
Als ik jou nie diep zal krenk
Zal ik zê, wat ik hier denk,
Laat ons stil die boer zijn schaap
Weg gaan steel, terwijl hij slaap’.
‘Ja!’ zeg Klaas, ‘maar ik is bang!
Jong! jij weet, als hij ons vang,
Sluit zul ons ver maande lank
In die tronk op!’ ‘Zonder drank’
Roep weer Gert, ‘Nee man ik beef
Dat ik dan nie meer zal leef!’
‘Ja!’ zeg Klaas, ‘dit is maar waar!
Mens te wees, is baing zwaar!
Kijk! ons twee loop hier nou rond
Net als wolve, zo gezond,
Slechts maar hong'rig, doch daarom
Geef ons niks, en zal nie brom;
Maar als ons zo'n dorst blijf lij,
| |
| |
Is dit klaar met jou en mij,
Werk te zoek, al val dit zwaar.
Want wat zal ons anders doen,
Als ons weer die glas wil zoen?
Geld is net die een'ge zaak
Om onz' keel weer nat te maak,
En om nou die geld te krij
Moet ons werk, zo ik als jij.’
‘Ja!’ zeg Gert, ‘maar Klaas, jij weet,
Als ons werk, dan zal ons zweet,
En dit maak 'n mens ook zwak,
'k Hou dus lievers mijn gemak,
En die ergste is nog man,
Als ons werk maar krijge kan,
En, hoe veel, ver al ons zweet
Zal ons krijge? wil ik weet.’
‘Wel!’ sprak Klaas, ‘ik gloo nie veel,
Maar dan hoef ons nie te steel!
Ik weet 'n plek, waar zul ons twee
Zeker daad'lik werk zal gee,
Dit's waar zul die klippers kraak
Om die nieuwe pad te maak
Wat daar deur ons dorp zal gaan
Naar die Kaap, hier ver van daan.
Zul betaal daar op een dag
Twee en sixpens.’ ‘O mijn mag!’
Roep ou Gert, ‘Klaas! is dit al?
Twee en sixpens? is jij mal!
Dan ga 'k liever bij die kerk
Ver ou Jaap die koster werk.
Hij gee trippens met 'n dop!
Net, als ik hem soms mag fop
Krij ik boven op 'n schop
Of een hou soms o'er mijn kop!’
‘Mag!’ roep Klaas, ‘ik zeg jou Gert,
Jij is dom, zo's hond zijn stert!
Wat kan jij van trippens spaar?
Nog geen oortjie, dit is waar,
En hoe lang? wil ik jou vraag,
| |
| |
Moet ons werk, voor ons kan waag
Te kan koop bij ou van Rijn?
Mens, ons krij o'er honderd jaar
Nog die geld nie bij makaar!
Maar, van twee en sixpens man,
Spaar ons elk twee shilling van,
Sixpens kan ons brood van koop
En voor dat die maand verloop
Het ons geld genoeg, dit's waar,
Voor ons brand'wijn bij makaar’.
Want die maand was pas maar om,
Toen ou Klaasie Zuurlamoen,
Zaam stap met ou Gert Pampoen
Naar van Rijn, op hul gemak,
Elk met twee Pond in die zak.
Toen hul in die pakhuis kom,
Staat hul net als ape stom,
Toen hul al die vate daar
Klein en grote werd gewaar.
‘Klaas!’ zeg Gert, ‘zeg jij maar wat
Van die boel hier, ons zal vat!’
‘Wag! blij jij maar stil, ou maat’,
Zeg nou Klaas, ‘en laat mij praat.
Ou baas!’ zeg hij aan van Rijn,
‘Het jij goeie brandewijn?
In die vatte wat hier lê?
Want ons wil daar een van hê.’
‘Ja!’ sprak d' oubaas, ‘goed en sterk,
Zeg maar net van wat soort merk,
Drie-ster, Conjak, ouwe Dop,
Almaal van puur druivesop,
Zo's hul zeg, gedisteleer,
Lekker om jou keel te smeer.
Ik zal jou die prijs voor lees,
Hoe groot moet die vaatjie wees?
Een half anker?’ vraag van Rijn,
‘Nee! oubaas, die is te klein!’
Roep nou Klaas, ‘Nee! weet jij wat?
| |
| |
Gee ver ons die grote vat!’
En hij wijst permantig naar
Een zes-legger stukvat daar,
‘Die een zal, zoals ons hoop,
Ou baas wel aan ons verkoop,
Maar dan moet jij nog daarbij
Hem laat naar ons Pondok rij,
Want ons twee zal nie kan waag
Om hem zelf daar heen te draag
Of te rol, want dit is waar,
Ons twee breng hem nooit tot daar.’
Ou van Rijn lach nou, dat hij
Haast zijn asem nie kan krij.
‘Kerels!’ zeg hij, ‘is jul dol
Om zo'n grote stukvat vol
Te wil koop? zeg, hoeveel geld
Het jul daar, te zaam geteld?’
‘Ik het twee pond,’ sprak weer Klaas,
‘En ou Gert ook twee pond, baas!’
‘En daarvoor het jul gehoop
Zoveel brandewijn te koop?
Weet jul, dat die grote vat
Op drie honderd pond geschat
Wordt met brandewijn en al?’
‘Nee!’ roep Gert, ‘Klaas! ons is mal!
Als ons zo veel geld wil maak
Zal ons lang moet klippers kraak!
Honderd jaar, nog ver voorbij
Zal ons dan nog dorst moet lij.
Nee! dit zal ik nooit kan hou,
Voor die tijd is ik stok-flauw,
Laat ons dus maar o'er die zaak
Een akkoord met d' oubaas maak,
Hoeveel brandewijn wil baas gee
Voor die vier pond aan ons twee?’
‘Een half-anker, en niks meer!’
‘Ach! dit's baing min Meneer!
Want ons het net vrees'lik dors
Van ons keel tot in ons bors,
Daar ons, zo's Meneer mag weet
| |
| |
Al die tijd net brood moes eet
Met slechts water maar daar bij
Om dit toch maar in te krij.
Maar, als dit nie anders kan,
Gee maar die half anker dan!’
Gauw was nou die ruil besteld
Ou van Rijn die had zijn geld,
En die twee stap weg heel vlug
Met die vaatjie op hul rug.
Pas had zul nou van die weg,
Nog geen mijl gloo, afgeleg,
Of ou Gert die steun, en zeg
‘Klaas ou boet! ik voel net sleg!
Want mijn maag is baing naar
En die vaatjie is net zwaar!
Zal jij nie een doppie lus?
Dan kan ons een beetjie rus,
Om met een 'n sluk of wat
Te kan proeve uit ons vat.’
‘Mij’, zeg Klaas, ‘kan dit nie scheel,
Maar, dan moet ons nie te veel
Nou al drink, want kijk, ons moet
Eerst nog plan maak, om voor goed
Te gaan zorge, dat ons weer
Geld kan hê ver 'n ander keer,
Om, als dit is leeg geraak
Dit op nieuw weer vol te maak.
Anders wordt dit weer een zaak
Dat ons klippers moet gaan kraak!’
‘Ja!’ zegt Gert, ‘dit's waar, broer Klaas!
Plan te maak is jij die baas!
Maar laat ons nou eerst wat drink,
Dan voel ons weer fris en flink!’
‘Maar ons het geen glas ou maat’,
Roep nou Klaas, ‘Wach, ik weet raad!’
Zeg ou Gert, ‘trek uit die prop,
Van die vat, hou nou jou kop
Achter o'er, ik zal die stroop
Zaggies in jou keel laat loop.’
‘Ja, maar net een sluk,’ zeg Klaas,
| |
| |
‘Anders raak die drank ons baas,
Zo's ik aan jou hand zal vat,
Steek die prop dan in die gat!’
‘Nee ou boet!’ zeg Gert weer toen,
‘Dit moet jij maar zelvers doen,
Want ik kan dit mos nie zê
Of jij al genoeg zal hê’.
Klaas gaat zit nou op die grond,
Gert draai nou die vaatjie rond
En laat zaggies aan die stroop
In zijn ope mond nou loop.
Klaas doet net een sluk of wat,
Druk die prop weer in die vat
En zeg, ‘Dit 's genoeg ou maat!
Laat jou keel nou ook maar praat,
Nie te veel nie! pas maar op,
Anders raak jij hoender-kop!
Want die goed is net, met reg
Lekkerder dan ik kan zeg!’
Gert gaat op zijn rug nou leg,
Klaas die hou die vaatjie reg,
Nou begin die ou te sluk,
Klaas begin die vat te ruk,
Om dit van hem weg te krij,
Gert klauw vas, en sluk daarbij,
En, hoe d' ander ook mag vloek,
Gert sluk deur maar, kloek! kloek! kloek!
Eind'lik tog ruk Klaas dit los,
Maar hij val ook zo's een os
Waaruit nou die vocht blij spat,
Maar, gelukkig en geswind
Het hij gauw die prop gevind,
En die vat was weer al dig
Toen ou Gert zijn kop op lig.
‘Jou ou zuiplap!’ schree nou Klaas,
‘Van vandag is ik die baas
En ik maak akkoord met jou,
Waar ons stip ons aan moet hou!
Ik, zowel als jij, ou maat,
| |
| |
Anders kom daar zeker kwaad,
Het jij ver een dop soms lus,
Kom, en vra ver mij gerus,
Maar jij hou daar trippens bij,
Anders zal jij dit nie krij;
En met mij zal 't net zo wees,
Daarvoor hoef jij nie te vrees.
Al die geld wat jij aan mij
Zal betaal, zet ik op zij
Moet j' ook in een spaarpot hou.
Tot die boom toe schoon geveeg,
Dan breng ons twee bij makaar
Al die geld, zo opgespaar
En koop daarvan bij van Rijn
Weer zo'n vaatjie brandewijn.’
‘Mag!’ roep Gert, ‘maar Klaas jij 's slim!
O'er jou kop kan ik nie klim!
Jij kan planne maak, ou-maat,
Wie kan bij jou hakscheen raak?
Nee! zul moet jou koning maak,
O'er die vate brandewijn,
Grote net zowel als klein.
Al die Hottot's wat daar leef
Zal ver jou hul stemme geef,
Anders zal ou Gert Pampoen
Nooit geen bottel weer gaan zoen.
Doch, om op jou plan te kom,
Daar o'er blij ik liever stom,
Maar zal doen zoals jij zeg,
Alles kom dan zeker reg’.
‘Ja!’ zeg Klaas, ‘maar Gert, ik moet
Jou met trippens eerst beboet,
Want in plaats van net een sluk,
Het jij straks wel twintig stuk
Deur jou droge keel gejaag,
Dit zit zwaar hier op mijn maag,
Want als jij dit nie betaal
| |
| |
Moet 'k dit uit die vaatjie haal,
Om met jou gelijk te kom,
Hoe jij ook daar o'er mag brom.’
‘Hm!’ zeg Gert, ‘jij praat brutaal!
Waar moet ik die geld uit haal?
Kan ik help, dat daar geen glas
Om te drink voorhande was?
En dat dus die brandewijn
In mijn keel zo het verdwijn.’
‘Nee! dit help jou niks!’ zeg Klaas,
‘Gee die trippens! voor ik raas!’
‘Wach dan beetjie, laat ik zoek,
In mijn baatjie zak en broek
Kan misschien nog altemit
Een verdwaalde trippens zit.’
Gert deurzoek nou elke zak,
Tot hij tussen vuil tabak
In zijn zak die trippens vond,
Die hij aan oû Klaas terstond
Met hul vaatjie even gauw
Naar hul Pandok was op weg,
Waar ou Klaas nou uit gaan leg,
Hoe hul met die vat zal maak,
Dat nie d' een daar aan mag raak
Als die ander in die vlees
Nie kan tegenwoordig wees.
‘Kijk,’ zeg hij, ‘mijn woord blij woord,
En daarom maak ons akkoord,
Dat ons nie gelijk zal drink,
d' Een moet ver die ander schink.
Die wil drink, die mag nie draal
Eerst zijn trippens te betaal.
En ons glasie mag nie zijn
Al te groot noch al te klein.
Nie meer aan die kraantjie lek
Als die ander, zo's hul zeg,
Daar al buiten-weste leg.
| |
| |
Of, zo's ons zal zegge, leeg
Moet ons daad'lik bij makaar
Al die geld, wat ons, zolang
Dit geduur het, het ontvang,
Bij elkander breng, en dit
Om weer zo'n vat brandewijn
Te gaan koop bij ou van Rijn.’
Met die plan stem al twee in,
Maar voor zul met drink begin,
Zeg oû Klaas, ‘Maar Gert! op jou
Kan ik nie geheel vertrouw.
Steek eerst jou twee hande op,
En dan zweer jij bij jou kop,
Dat jij eerlik en getrouw,
Jou aan ons akkoord zal hou!’
‘Ja!’ zeg Gert, ‘ik zweer, ja zweer
Twintigmaal, maskie nog meer!
Maar laat ons dan drinke gauw,
Want ik voel al pap en flauw!’
‘Goed!’ zeg Klaas, ‘ik zal begin!
Daar's mijn trippens, schenk maar in!’
Gert steek gauw dit in zijn zak,
Schenk die dop, wat Klaas nou pak
En dit in een wippie, blij,
Deur zijn droge keel laat glij.
‘Nou's mijn beurt weer, boete Klaas!’
Roep ou Gert, ‘kom maak tog haas,
Daar 's mijn trippens.’ Klaas die pak
Aan, en steek dit in zijn zak,
Schenk die dop, en net als stroop
Laat Gert in zijn keel dit loop.
Zo het al twee aan gegaan,
Tot hul nie meer op kan staan.
d' Ander dag, die zelfde weer.
Na een week was daar niks meer,
Want die brandewijn was op
Tot die allerlaatste drop.
Gert het zelfs nog, halfpad gek,
| |
| |
Tot die sponsgat droog gelek.
Toen zeg Klaas, ‘Kom Gert! ou maat,
Gee jou geld hier, zonder praat!
Dat ons weer een vaatjie stroop
Bij oubaas van Rijn kan koop,
Want dit was net lekker goed,
Baing sterk, en daarbij zoet.’
‘Nee!’ zeg Gert, ‘kijk hierzo man!
Ik het lang doorzien jou plan,
Jij wil net mijn geld eerst hê,
Om aan elk een te kan zê,
Dat die helfte hoort aan jou,
Wijs mij eerst jou geld ook nou!’
Klaas kijk nijdig in die rond,
Smijt een trippens op die grond.
‘Daar is mijne!’ zeg hij nou,
‘Kom, wijs nou ook die van jou!’
Maar ou Gert het dit gepak
En steek gauw dit in zijn zak.
‘Dit is mijn! betaal jij nou
Eerst jou eige trippens gauw!’
‘Nee!’ zeg Klaas, ‘ik het niks meer.’
‘En ik kan daar ook voor zweer,’
Zeg ou Gert, ‘dat ik maar net
Niks meer als die trippens het.’
‘Waar het dan die geld verdwaal,
Wat ik ver jou het betaal?
Voor elk dop wat jij geschink
En deur mij is uit gedrink?’
Roep weer Klaas, en Gert die zeg,
‘Dit is net zo's mijne, weg!’
‘Nou!’ zeg Klaas, ‘dan is ik stom!
Ons het mos o'er een gekom
Dat ver ieder dop geschink,
Voor dat elk dit uit gaan drink,
Hij zijn trippens, zonder draal
Aan die schinker moet betaal?
En dit het ons ook gedoen,
Voor ons het die glas gezoen.
Waar is dan die geld geblij,
| |
| |
Zo van jou als ook van mij?’
‘Ja!’ zeg Gert, ‘ik wil ook weet,
Op, het ons dit nie gevreet,
Hoe dit zo op zoek kan raak
Is ver mij 'n duist're zaak!’
Klaas zit denk, en krap zijn kop,
Kijk nou af, en dan weer op.
Dan een slag weer in die rond,
Steek 'n strooitjie in zijn mond,
Kauw daar op, en zuch net zwaar,
Brom van alles deur makaar,
Tot hij eind'lik op gaat spring
En roep, ‘Gert! ik weet die ding!
‘Ik zal alles haarklein zeg,
‘En die zaak jou ope leg.
‘Weet jij, nadat ons die stroop
Bij van Rijn daar het gekoop?
‘Het zo's ik dit nou beschouw,
Ons geen geld meer o'er gehou,
Dan die trippens, die jij strak
Het gevind daar in jou zak,
En daar het ons ieder keer,
Jij ver mij, en ik jou weer
Mee betaal, wijl elk een dach:
Ach! mijn maat, die moet 'n vrach
Of een zak nog hê, vol geld,
En zo was dit ook gesteld
Met jou zelf, jij dach ook weer:
Klaas is wis een groot Meneer,
En zal zeker, zo's ik hoop,
Weer een volle vaatjie koop,
Zo het ons ons zelf gefop,
Wijl ons nou, zo arm als Job,
Hier zo heelmaal hulp'loos zit
En om nóg een vaatjie bidt.
Wat ons zeker nie zal krij
En dus weer maar dorst moet lij,
Of ons moet die plan maar maak
Om weer klippe te gaan kraak.
Maar wat verder mag gebeur,
| |
| |
Eer zal ik mijn broek verscheur,
Ja, mijn hemd ook zelfs verkoop
En als Adam rond gaan loop,
Voor ik weer, geloof ver mij,
Wat ik zeg, daar blijf ik bij,
Dat, te gaan in Maatschappij
Niks is als verneukerij.’
| |
Eind' goed, al goed.
Wat is ons leven hier? wat anders toch dan dromen?
En jagen naar geluk, dat nimmer ons genaakt,
Terwijl de vlugge tijd ons meevoert op zijn stromen,
En eerst bij 't stille graf ons alles duid'lik maakt.
Ook ik heb, ja, gedroomd van vele zaligheden,
Waaruit ons leven, hier op aarde, zou bestaan.
'k Dacht aan de doornen niet, waarop ik ook moest treden,
Al eer 'k mijn levensweg ten eind zal zijn gegaan.
'k Dacht in mijn lentetijd maar enkel aan het komen,
Maar wist niet dat de tijd ook sprak van henengaan,
Noch dat, wat ik bezat, zó spoedig mij ontnomen
Zou worden, en ik tans haast eenzaam daar moet staan.
Zo als een oude boom, verlaten op de bergen,
Met bladerloze stam, wijl 't ruwe stormgeweld
Zijn wort'len heeft verscheurd, van wie het steun moest vergen
En d' takken wreed ontrukt, verstrooid heeft op het veld.
Ach! wat is toch 't leven hier? een zwoegen zonder ruste,
Een worst'ling met het lot, een bloeien en vergaan,
Een hope, nooit vervuld, een strijden zonder luste,
Een raadsel, al te zwaar voor ons, om te verstaan.
Zo lang onz' jeugd nog bloeit, blauwt ook voor ons de Hemel!
En schijnt de Zon nog warm, en schenkt ons lust en kracht,
Maar als de dag vervliegt, en straks het stargewemel
Zich aan ons oog vertoont, dan daalt voor ons de nacht.
| |
| |
Mijn tijd is haast ook heen, van wensen en van hopen,
Van worst'ling met het lot, maar toch, vol werkens lust
Heb ik steeds onvermoeid mijn weg hier blijven lopen,
Met d' hoop, dat na de strijd toch altijd volgt de rust.
Maar tans is 't al voorbij, mijn wensen, werken, dromen
Zijn niet dan ijdelheid, tot hiertoe nog geweest.
Wat ik heb liefgehad, heeft mij de tijd ontnomen,
En donker daald' de nacht, door mij al lang gevreesd.
'k Heb liefde hier gezocht, maar meestal haat gevonden,
Geen vrede was mijn deel waar ik het had verwacht,
Geen balsem voor mijn hart, maar enkel diepe wonden
Heeft haat en zelfzucht mij voor liefde toegebracht.
Tans neigt mijn dag ten eind', en daalt de schaduw neder,
En roept mij tot de rust van d' eeuw'ge lange nacht.
Dra stort de oude boom, door 't stormig winterweder
Op 's levens veld ter neer, door niemand meer herdacht.
Ik vrees de slag niet, neen, hij zal mij welkom wezen,
Want voor de moede ziel vangt dan de ruste aan.
Daar pijnt geen wonde meer, en hoef ik niet te vrezen
Voor scheiding weer van hen die mij zijn voor gegaan.
|
|