| |
En wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder?
Wat zijn wij mensen toch op aard?
Wij bidden, denken, peinsen,
En wanen soms heel vroom te zijn,
Terwijl wij 't meestal veinsen.
Wij gaan de Splinter al te vaak
In 's broeder's oog betreuren,
Terwijl wij in ons eigene
De Balk soms niet bespeuren.
Ik hoop niet, lezers, dat er een
Van jull' zal gaan denken,
Dat ik, wat 'k in dit versje zeg,
Slechts doe om een te krenken.
In elk geval, het staat hem vrij,
Als hij 't zo ver wil rekken,
Om 't schoentje, als 't hem passen mocht,
Zelf aan zijn voet te trekken.
| |
| |
Ik schrijf dit niet, zoals gezegd,
Van anderen. O neen, het geldt
Wellicht ook voor mij zelven.
Ik vraag u dit te lezen slechts,
En mocht ik leugens spreken,
Dan hoeft ge om hetgeen ik zeg,
Uw hoofd toch niet te breken.
Het is de valse vroomheidschijn
Van velen, die mij kwellen,
En dwingt, al is het pijnlik ook,
| |
I.
Oom Gert gaat steeds getrouw naar kerk,
Geen enk'le door het hele jaar
Wordt door hem o'er geslagen.
Hij zit met stille aandacht steeds
Te luisteren naar het preken,
En zucht soms zwaar; niet om zichzelf,
De Leraar preekt o'er gierigheid,
Die ou spitst nou zijn oren
En zucht, Was Jacob Krom nou hier,
Dan zou hij iets kan horen.
Dit was toepass'lik juist op hem,
Voor hem alleen, en zelden iets
Maar d' ou vergeet glad, dat hij zelv'
Veel gieriger dan Jacob was,
En meer hield van vergaren.
| |
| |
Waar Jacob soms gereed mag zijn
Daar blijft oom Gert zijn stuivertjie
Stil aan zijn beursie kleven.
| |
II.
Als d' Predikant o'er liefde preekt,
Zit Leentjie goed te luister,
Maar nauw is nog die preek gesluit,
Als zij tot Betjie fluistert:
‘Was Kaatjie Krop maar hier gewees,
Dan het zij ook kon horen
Dat iemand die zo leef in haat
Gewiss'lik gaat verloren.
Want twistmaak is haar grootste lust,
Zij bromt o'er alle zaken,
Ja, zal haar eten zelfs laat staan
Maar hoe Nig Leentjie zelf, zo glad
Haar fouten kan vergeten,
Dit is een raadsel, dat zij zelf
Want als er ooit een mens kan wees,
Die min houdt van vergeven,
Dan is dit zij, die nooit vergeeft
Aan wie iets heeft misdreven.
| |
III.
Neef Klaas is een heel vrome man,
Bedrog, zowel als leugetaal
Voor d' allergrootste zonde.
Als Leraar 's Zondags daar o'er preekt,
Dan is hij in zijn noppie
En zit dan met zijn kop te knik
Als 'n Hott's-God zijn koppie.
| |
| |
En als die ou die straf dan noem
Waar eens ten alle tijden,
Die zondaars wat dit het bedrijf
Die straffe zal moet lijden,
Dan zeg Neef Klaas tot Jan en Piet,
‘Was Dolf van daag gekome,
Dan had hij zeker iets gehoord,
Waarvan hij nooit kon drome.
Hij, die zo glad een mens kan fop
En daarbij, wat nog erger is,
Die hals jou vol kan liege.
Maar wach, als eens die uurtjie kom
Waarvoor ons elk moet vreze,
Zal ik toch nie, geloof die vrij,
Graag in zijn plaats wil weze.’
Maar stop, neef Klaas! wil nie zo hard
Toch in jou oordeel weze,
Wie zeg jou, dat jij in die uur
Is jij zo zeker, dat jij nooit
Gelogen het, of zelfs gefop?
Jij dreef toch zelf ook handel!
| |
IV.
Nig Fijtjie is geheel gehoor
Als Leraar soms gaat preken
O'er achterklap, of beter nog
Die zucht om kwaad te spreken.
‘Ach!’ zucht zij, ‘dit is jammer toch,
Die schendertonge van ons dorp
Van daag juist weg moest blijve.
| |
| |
Ik erger mij zo half kapot
Dat ik hier in mijn eentjie
Die fraaie preek, wat hul zou pas
Moet hoor van stuk tot beentjie.
Want kijk! die preek is juist gemaak
Voor Anni, Neel en Saartjie,
Met scheermes tonge in hul mond
Wat snij als deur 'n haartjie.
Want steek hul' koppe bij makaar,
Dan kan een mens wat hore,
Zul haal dan elk zijn foute uit
Maar lieve niggie! denk toch eerst,
Voor dat jij zo gaat spreke,
Of jij nie zelv' ook schuldig gaat
Aan al die slechte streke?
Het jij nie zelvers menigmaal
En and'rens foute uitgehaald,
Dan ach! het gaat maar o'eral zo,
Wij minnen wel elkand'ren,
Maar eigen fouten zien wij niet,
Slechts meestal die van and'ren.
De balk in eigen oog, hoe groot,
Maar d' splinter in des broeders oog,
Hoe klein ook, ziet elk ene.
't Waar beter, zo voor eigen deur
Wij 't vuil meer weg gaan vegen,
Ons leven ware dan op d' aard
| |
| |
De liefde denkt van niemand kwaad,
En wie er naar wil streven,
Die zal zichzelf en anderen
Op aarde een hemel geven.
|
|