Nationale en Afrikaanse gedigte in Kaaps-Hollands. Bundel A(1916)–Melt Brink– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] De Unie. De Unie, al zo lang begeerd, Is eind'lik nu geproklameerd, Na 'n hele boel oratie; Men hoopt en wenst, ik ook met al, Dat het tot zegen strekken zal Van onz' gehele Natie! De tweedracht heeft hier lang genoeg Een rol gespeeld, men is haar moeg, En wenst haar zonder gratie Naar Hades toe, met al haar wee, Zodat toch eind'lik weer de vree Mag wonen bij onz' Natie. Moog haat en nijd, die al die tijd Ons land met tranen heeft ontwijd, Verdwijnen bij d' okkasie, En vree en vreugd, die elk verheugt, Hier bloeien, en een nieuwe jeugd Gaan schenken aan onz' Natie. Hoe schoon is 't waar d' Eendracht troont, En liefd' als onder broeders woont, Wijl niemand wenst die basie Te spelen over anderen, Maar allen met elkanderen, Wil wonen als een Natie. Maar zal de zaak zo gladjes gaan? Ik twijfel daar een beetjie aan. Licht lij 'k aan konstipatie, Of galzucht, dat ik in 't verschiet Het daglicht nog niet rijzen ziet Van onz' vereende Natie. 'k Geloof niet als men olie plengt En dit met water samen mengt, 't Zij in een kom of glasie, Dat het, al roert men 't nog zo mal, Zich tot een vocht verenen zal, Zo min als nu onz' Natie. [pagina 49] [p. 49] Maar, hoe ik ook al twijf'len moch, Wens ik van ganser harte toch, Ja, roep met akklamatie, Geef Heer! dat d' Unie toch ons Volk Tot zegen zij, en 't uit de kolk Van tweedracht heff' tot Natie! Ach, leid ons uit dit nest van wee, Als Israël door de Roode Zee, Naar 't land van Jubilatie! Bekroon ons willen en ons werk, En vorm ons, door de eendracht sterk, Tot Afrikaner Natie. Vorige Volgende