| |
| |
| |
Wat oom Daantjie Struis op die groente-markt wedervaar het.
Oom Daantjie ging eens naar die markt,
Want vrouwlief had volstrek nie lust
Hij nam een grote zak nou mee
Wijl hij die les daarbij nog kreeg,
Hem toch nie te laat foppe.
Hij ging, en kocht van alles wat,
Zo's peterselie, wortels en
Aertappels, uie, ook patats,
En daarbij ook nog een knevel
Van een pampoen, veel groter nog
Hij overzag zijn koopies nou,
En dacht, - met welbehage, -
Die vracht is nou net zwaar genoeg
Maar voor hij ging, kocht hij nog eerst
'k Glo drie dozijn, en daarbij nog
Een twintig stuks citroene.
Maar, in zijn grote zak, reeds vol,
Kon hij dit nie meer pakke,
En daarom deed die koopman dit
| |
| |
‘Ou baas!’ riep nou een ander' man,
‘Hier het ik varse eiers,
Een shilling maar ver die dozijn,
Dit kom van oom Jan Beyers!’
‘Die ou die het dit zelfs gelê,
Ach nee, ik meen zijn henne,
Wat op zijn plaase loop, ou baas
Zal hem zeker toch wel kenne?’
‘Ik het geen plek meer, lieve man,
Om dit naar huis te drage,
Mijn hande en mijn zak is vol,
Dit zal mij net maar plage.’
‘Nee, ou baas, daar 's nog plek genoeg,
Waar jij dit in kan steke,
En 'k gee op die dozijn één o'er,
Als daar soms een mag breke.
Ik het ook botter, lekker vars,
Ou baas zal vèr moet lope,
Voor een wat, voor een shilling 'n pond,
Zo's ik hier zal verkope.’
Die ou koop nou die eiers eerst,
En in die jas zijn zakke,
Laat hij dit in papiertjes mooi
Nou deur die jonge pakke.
Hij kocht toen een pond botter ook
En zet dit in zijn doppie
Of, - zeg maar liever - zwarte kijl,
En plak dit op zijn koppie.
Nou klaar, en met die goed belaan,
Terwijl hij zweet en hijg en blaas,
Weer huistoe, naar zijn vrouwtjie.
| |
| |
Die groente-zak in d' ene hand,
In d' and're die limoene,
- In 't zakkie van papier gepak, -
Te zaam met die citroene.
Zo stap hij nou, al sukk'lend voort,
Gerust en zonder schrome,
En dacht, wat of zijn vrouw zou zê,
Als hij straks thuis zal kome.
Met al die kopies, wat hij daar
Gedaan het, zo's beschreve,
En v'r niks meer, den vijf shillings
Maar, en zespens het gegeve.
Maar kijk! papier is baing vrot!
Dit kan zo licht gebeure.
Als jij iets zwaars daar in gaat pak,
Dat dit kan breek of scheure.
Zoals ook hier, want eer hij 't dacht
Was die papier zak stukken,
En rol al die limoene uit,
Hoe hij 't ook vast mocht drukken.
Dit rol nets balle o'er die straat,
Die ou wil dit nog grijpe,
En tracht zoveel als hij maar kon
Die scheur weer toe te knijpe.
Maar keer hij een, dan val daar tien,
En rol rond o'er die stene,
Hoe hard hij hul ook teen wil hou,
En vast keer met zijn bene.
Hij smijt die groente-zak nou neer,
En almaal weder op te pak,
Die o'er die straat daar rolle.
| |
| |
Maar hoe oom Daantjie het gemaak,
Dit kan ik jul nie zegge,
Want in 'n wip kon jij die ou
Plat op die straat zien legge.
Hij het op 'n pisangschil getrap,
Dat bei zijn voete onder hem
Als zeep was uit geglede.
Zijn kijl, waarin die botter was,
Van d' warmte half gesmolte,
Lag meer dan vijf tree van hem af
Ook al die eiers was aan stuk,
In beî die jas zijn zakke
Was nou nog erger slijmerig,
Dan of dit was vol slakke.
Hij spring daar innig nijdig op,
Nou in zijn kijl, en jas zijn zak,
Te zaam met die citroene.
In d' ene hand zijn groente-zak,
En brommend o'er zijn schade,
Neem hij zijn kijl in d' and're arm,
Met d' vruchte vol gelade.
En schoon zijn kop van d' botter blink,
En d' eierdoppe vast gekleef
Nog aan zijn jas blijf zitte,
Stap hij, nou net verwoed, naar huis,
Al zwerend, onder 't lope,
Dat hij zo nooit weer op die markt
Daar, groente zou gaan kope.
|
|