| |
Waarom Jan Drommel die jood gestraf het.
Zeg! het julle ooit ver Jan Drommel gekend?
Hij was wat zul noem moes, 'n ‘REUS van 'n vent!’
En zó sterk, dat hij haast bij ou Simson kon halen,
Al droeg hij geen stads-poort, om mee te kan pralen.
Maar Jan was nie vroom, en ging nooit naar die kerk
‘Zes dage,’ sprak hij, ‘was genoeg om te werk,
‘Die wereld was ook in zes dage geschapen,
‘En die zevende was ons gegee om te slapen.
‘Ik rust ook uit, want ik voel mij te moeg,
‘Na ik zes dage lang het gewerk en gezwoeg,
‘Dit is dus te veel, en zal mij vermoren,
‘Om die zevende ook nog naar een preek te gaan horen.
| |
| |
Zo het hij maar altijd, - ik zeg nie dit's reg, -
Zijn Zondags geslijt, met in d' kooi te blij leg,
Maar eens, hoe dat hij aan die lust is gekomen
Om kerk toe te gaan, heb ik nimmer vernomen.
Misschien wou hij graag wel die Leraar bekijk,
En ook zien hoe die kerk in die binnekant lijk;
Want 'n mens, hoe min hij om iets al mag geven,
Wordt soms wel nieuwsgierig toch eens in zijn leven.
Zo het wis Jan, nie die lust kon weerstaan,
En is toen die Zondag naar d' kerk toe gegaan.
Nou het op die dag juist, die Leraar gaan preken
O'er die Priesters der joden, en al hulle streken,
Om d' Heer Jezus te vangen, en hoe hul Hem snood,
Eerst vals het beschuldigd, en daarna gedood.
Jan was glad verbaasd, want nooit nog te voren,
Klonk hem zo 'n gruwelik verhaal in de oren.
‘Die drommelse Priesters! die jode-gespuis!’
Bromde hij bij zich zelve, en balde zijn vuis,
‘Laat ik hul ontmoet weer! dan zal ik hul leren
Wat hul nooit het geweten! daar kan ik voor zweren!’
Toen die preek was geëindigd, ging Jan onbemerk,
Met die andere mensen weer saam uit die kerk,
Hij was nou zó kwaad op die Priesters en joden,
Dat hij Mozes vergat met zijn tiental geboden,
Die zijn moeder, als kind, hem al lang deed verstaan,
En aan ieder verbood om een moord te begaan,
Hij dacht slechts, ‘kwam ik maar een jood hier nou tegen,
Dan zal ik hem duchtig die pokkel uit vegen!’
Hij keek in die rond' nou, als 'n woedend' haan,
En wat moest hij zien daar? een jood kwam juist aan;
Wis peinzend, hoe Maandag weer massels te maken,
En gans onbewust dat hem kwaad kon genaken.
| |
| |
Maar met ogen, die blonken als sterren bij nach,
En zonder te toeven, met vluchtige stappen,
Stond hij daar verbitterd op z'n offer te wach,
En liep op hem toe, gaf hem schoppen en klappen,
Of liever opstoppers, dat die arme ou jood
Op die naad van z'n rug viel, met z'n kop in die sloot,
En wis dacht, dat hij nie meer lid van zijn Natie,
Maar zijn ziel bij Va Jakob al was in Klein Azie.
Maar wie zeg? een jood is mos taai als een ratel,
Jij leg hem ver dood al soms neer op 'n katel,
Maar voor jij kan denk, is zijn ogen weer open,
En perbeer hij jou weer al, een ring te verkopen.
En zo was dit ook, onz' jood sprong weer op,
En vroeg Jan, zijn rede van slaan en van schop.
‘Na! ik deed je toch niks, ik ging slechts hier wat wand'len,
Wie gaf die recht om mij zó te mishand'len?’
‘Ja!’ sprak nou weer Jan, ‘met jou hele gespuis!
Die het onze Here gedood aan die kruis!
Het Hij in die minste, jul reden gegeven
Om Hem op die wijs te beroof van Zijn leven?’
‘Maar man!’ riep die jood weer, ‘hoe kan jij zo praat?
Ik het daar geen schuld aan, zo waar ik hier staat!
Kan ik dit nou help; als mijn Volk zonder reden
Zo'n daad het begaan, twintig eeuwen geleden?
Dit gaat mij niks aan nie!’ riep Jan nou al weer,
‘Dit's nou in mijn leven die enigste keer,
Of liever die eerste, dat ik dit moest horen
Hoe dat Hij Zijn leven deur jul het verloren.
Elke kwaad wordt gestraf, hoe lang dit mag duur,
Dit het jij gevoel nou, al kijk jij ook zuur;
Die daad, deur jou Natie zo lang al misdreven,
Daar het ik vandag jou die straf voor gegeven.’
|
|