| |
| |
| |
Die slimme raadsleden
of
Hoe die winkel van ou koning Salomon ontdek werd.
Koop de wijsheid, enz.: - Spreuken 23:23.
Ik wil jul een geval verhale,
Van hoe een mens kan wijsheid koop;
Misschien kan jul dit ook perbere,
Gaat jul verstand soms op die loop.
In zeker' stad, al lang voor deze,
Misschien ook nie zo lang geleên,
Kwam eens een Raad van burgervaders
Tot welzijn van hul stad bijeen.
Zij moesten wijze wetten make,
Die tot de welvaart diene zou
Zowel van vogels, honden, katten,
Als grijsaards, kinders, man en vrouw.
Nou, dat hul goed hul best gedaan het,
Daar twijfelt zeker niemand aan,
Maar daar hul steeds verkeerd gewerk het,
Is zelde maar iets goed gegaan.
Om nou maar net iets op te noeme,
Die nood was in die stad eens hoog,
Daar was geen water, want die zomer
Had vele bronne opgedroog.
‘Ons moet een grote dam gaan bouwe!’
Roep heel die Raad eenparig uit,
‘Wat net maar vijftig duizend ponden
Zal kosten, dit is ons besluit.’
| |
| |
‘Geen oulap meer zal ons spandere,
Als net die burgers toe wil staan,
Dat ons die kleine som kan lene,
Dan kan ons aan die werk gauw gaan!’
Die burgers het hul laat beprate,
En geef hul mag, die som te leen,
Maar eer die kat zijn staert kon lek het,
Was vijftig duizend ponde heen.
Die dam was daarmee lang nie klaar nie,
Slechts nog een duizend pond of wat,
Zul vraag, en krijg, en gooi dit achter
Die vijftig duizend in die gat.
Dan, eindlik klaar, stroomt nou die water
Daar bruisend in deur pijp en guit,
Maar net zo vris dit bove in loop,
Lek alles weer van onder uit.
Geef, burgers, ons weer mag, te lene
Nog vijf en twintig duizend pond!
Dan metsel ons die hele dam uit
Met puur cement, net van die grond.
Die burgers, deur die mooie praatjes,
Geef hul weer mag die som te leen,
Nog was die dam nie half gemetseld,
Of weer was al die geld daarheen.
Nog staat die dam daar, maar die water
Mag hoger nie dan halfpad gaan,
Want als zul meer daar in laat lope,
Dan gaat hij zeker naar die maan.
Eens liet hul grote pijpen legge,
Wat al die nachtvuil uit die stad,
Tot die gezondheid van die burgers,
Zou voere naar die silte nat.
| |
| |
Dit zou tienduizend pond maar koste,
Geen stuiver dit te boven gaan,
Doch toen dit schaars nog halfpad klaar was,
Was achttien duizend naar die maan.
En daarbij was hul fraaie baai nog
Met water, altijd helder, klaar,
Nou in een modderpoel herschapen,
Vol vuile dampen, vies en naar.
En zo ging dit met alle zaken,
Net waar die Raad zich mee bemoei,
Daar werd die geld met volle handen
Vermorst en heel die boel verknoei.
Zo het dit vele, vele jaren
In hulle zittings toegegaan;
Die kunst, om geld goed uit te geve
Kon maar die leden nie verstaan.
Zul moes ten laatste zelf wel inzien
Dat dit hul aan verstand makeer,
En dat hul moeilik zonder zo iets
Een stad zo's die was, kon regeer.
Maar waar, en hoe, dit te verkrijge,
Die vraag het ijs'lik hul gekwel;
Dit is mos nie net's diamanten
Of goud, wat jij soms op kan tel.
Wel zeg ou Sal'mon in zijn Spreuken,
Dat jij die wijsheid kope moet,
Maar waar zijn winkel was gelegen,
Dat wist geen een van hulle goed.
‘Hoe of dit toch kan moog'lik weze,’
Roep een der leden droevig uit,
‘Kijk andre steden, hoe voorspoedig
Gaat alles, wat die Raad besluit!’
| |
| |
‘Maar hier bij ons kan niks ons bate,
Hoe hard ons denk of wik of weeg.
Hoe zwaar ons werk, of ook mag prate,
Die stad blijft vuil, die kas blijft leeg!’
‘Ons draag geen kettings en geen mantels.’
Hier kijk die burgermeester op,
Want bij dit woord schiet daar een denkbeel
Gelijk een lichtstraal deur zijn kop.
Hij sprak geen woord, maar bij dit zwijge
Was heel zijn hart vervuld van hoop.
Hij wist die plaats nou, waar hij zeker
Zo wijsheid als verstand kan koop.
Weer was die Raad bijeen vergaderd,
Elk lid zat op zijn post, getrouw,
Te wachte, tot die burgermeester,
Zoals gewoon, dit oop'ne zou.
Daar treedt hij binnen, in een tabbert
Van rood fluweel en hermelijn;
Die leden zate stom te stare,
Als het een geest voor hul verschijn!
‘Ja, leden!’ sprak de burgervader,
‘Ik zie, gij staart mij spraakloos aan!
De pracht van deze kostb're mantel
Heeft uwe zielen aangedaan!
Wees niet bevreesd, bekijk het rustig!
Geen wonder, dat u 't harte gloeit!
Want weet, dat deur dit prachtig tooisel
De bron der ware wijsheid vloeit.
Ik het gegist, en vele jaren
Al naar die winkel rond gezocht,
Waar, zo als Salomon ons predikt,
Die ware wijsheid wordt verkocht!
| |
| |
Ik dacht altijd in vroeger dagen,
Dat onze kostb're hersenkast
Die rechte winkel van de wijsheid,
Of zegge liever, broeikast was!
Maar nu is het mij klaar gebleke,
Dat als men zulk een mantel koop,
De wijsheid als een straaltjie water
Daaruit door onze hersens loop.
Want waar krijg zul in andre landen
Hul wijsheid en verstand vandaan?
Als dit nie uit die tabberts kom nie,
Waarmee ons hul in 't rond ziet gaan.
Die rechters en die advokaten,
Zelfs predikanten op hul stoel,
Als zul hul tabberts nie zou drage,
Dan zou hul net zo's ons maar voel.
Dit zou die meeste van die heren
Dan wis ook aan verstand makeer,
Maar net die kleding gaf hul wijsheid,
Met waardigheid en zo al meer.’
Hij wou nog voortgaan met zijn spreke,
Maar was verplicht hierbij te stop,
Want velen van die leden voor hem
Die zwolle reeds als paddas op.
Van pure vreugd', ook het zijn tabbert
Hem vreselik benauwd laat voel,
Hij wierp dus, na een fraaie buiging
Hem afgemat neer in zijn stoel.
‘Lang leve onze burgermeester!’
Roep veel nou uit, van vreugd half gek,
‘Hij het ver ons die wijsheid's winkel
Van Vader Salomon ontdek!’
| |
| |
‘Ik stel nou voor,’ roep Phlip Salmander,
‘Dat van voortaan af ieder lid
Zo'n mooie tabbert aan moet trekke
Als hij in deez' vergadering zit.’
‘Maar wie zal dat betale, Phlippie?’
Roep daarop slimme Stoffel uit,
‘Dit moet dan van ons leden kome,
Want in die stadskas zit geen duit.’
‘Nee wis niet!’ roep nou Phlippie weder,
‘Ons moet dit uit die stadskas haal.
Wil ons die burgers wijs regere,
Dan moet hul ook daarvoor betaal.
En dan zal zul ook veel meer eerbied,
Ik weet dit zeker, voor ons krij,
Als zul ons met die fraaie tabberts
Zo ziet marsjere op een rij.
Vooruit stap dan die burgermeester,
Zijn mantel, dik van hermelijn,
En om zijn nek een zware ketting
Van pure goud, bewerkt heel fijn!
Dan volg ons almaal in onz' tabberts
Hem stadig, met gelijke tred,
Geen een mag uit die stap dan trede,
Daar moet die stadsklerk goed op let.
Hij moet die lange kierie drage,
Van boven met een gouden knop,
Dit's om die leden reg te stote,
Als zul soms achterop wil schop!
Mijn magtie! Broers! ik voel al lekker!
Ik weet, ik loop goed in gelid,
Jul moest ook oppas voor die kierie.’
Hiermee sluit Phlip, en gaat toen sit.
| |
| |
Dus, burgers, staak jul droevig klage,
Waar leve is, is altijd hoop.
Jul burgerraad het uitgevonden,
Dat ook die wijsheid is te koop.
Als nou voortaan hul raadsbesluiten
Met goede uitslag word bekroond,
Dan is dit zeker een bewijs toch,
Dat wijsheid ook in tabberts woont.
Of zo dit anders uit mag valle,
Dan het hul zeker hul miskocht
En naar die winkel van ou Sal'mon
Op die verkeerde plek gezocht.
In die geval wil ik jul rade,
Leg maar die koppe in die schoot,
En zing, ‘Laat ons hul gaan begrave,’
Of anders ook, ‘Ou Lot is dood.’
|
|