Nationale en Afrikaanse gedigte in Kaaps-Hollands. Bundel A
(1916)–Melt Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Zijn stevel-punte het gezien.
Voor-o'er te bukke, op mijn eer,
Dit kan die ou volstrek nie meer,
En als jij hem ziet loop op straat,
Of met zijn vrinde ziet staan praat,
Dan kijk hij nooit nie in die rond,
Maar altijd voor hem op die grond,
Wat lijk kompleet, alsof die ou
Daar naald of spelde zoeke wou.
Oom Doris was op geld verzot,
Die Mammon was zijn liefste God.
Voor geld zou hij zijn ziel verkoop,
Ja, zeker deur die vuur gaan loop.
Zijn volk en land gold niets bij hem,
't Geweten had bij hem geen stem.
Als Judas zou hij, even stout,
Het gaan verraan, voor 'n hand vol goud,
En zonder zich voor zo'n daad
Te schaam, durft hij nog vroom te praat.
Wij weten goed, dat eerlikheid
Heel zelden hier tot rijkdom leidt,
En dat, wie eerlikheid betracht,
't Niet doen moet om hij loon verwacht,
Maar om hem zijn geweten zegt:
Die eerlik handelt, doet steeds recht.
Maar zo denkt niet oom Doris, neen!
Bij hem was 't geld steeds nommer een.
Ik zal jul een geval vertel,
't Is lang geleên, maar evenwel
Rijst mij 't gebeurde voor de geest,
Alsof het gist'ren was geweest.
Die ou die dreef een bezigheid,
Voordelig, groot en uitgebreid,
In 't kort, een heel voordeel'ge zaak,
Die hem nog eenmaal rijk zou maak,
Maar dit was eerst na jaar en dag,
En daarop kon die ou niet wach,
Hij wou moes rijk wees in een wip,
| |
[pagina 8]
| |
Al barst die bom, al zink die schip!
Die ou zijn plan heel gauw gemaak,
Was netjies, en mooi in die haak.
Hij stap nou als een groot meneer
Naar die kantoor, waar h'l assureer;
Verzekerde, met veel beleid,
Voor 'n grote som zijn bezigheid.
Van daar naar 'n andere kantoor,
Ook weer verzekerd, nogmaals o'er,
En zo werd dit al meer en meer
Voor 'n hoger som verassureer;
Die ou betaalde wat men vroeg,
Totdat hij dacht, dit's hoog genoeg;
Als nou een brandjie uit mag breek,
Zal ik wat in mijn zak kan steek.
Zo'n ongeluk mag jou nederslaan,
Maar breng ook dikwels voordeel aan.
Weldra begon die oû te klaag
Dat hem die rotte zo erg plaag.
‘Zul vreet,’ zo sprak hij neer gedruk,
‘Mijn laatste vat en kast aan stuk,
En doet mij schade ied're nacht
Voor zeker wel een pond of acht.
En wat ik doe om hul te vang,
Zul is te slim, of wel, te bang,
Om zomaar in een val te kom,
Want kijk, die goed is ook nie dom!
Een rot, ofschoon maar slechts een beest,
Kan halfpad ook moes schrijf en lees,
Hij weet, kom hij eens in die hand,
Dan raak hij ook net nou van kant,
En vindt wat hem wis nie behaag,
Een graf in hond of katte maag.
Maar wach,’ roep hij op zeek're dag,
Terwijl hij bij hem zelven lach,
‘Mijn plan is moes al klaar gemaak,
Om van die goed bevrijd te raak!’
Hij greep nou gauw een lege zak,
| |
[pagina 9]
| |
Van boven van die winkel-rak,
Ging naar zijn huis, en was weer vlug
Met d' zak, ruim half gevuld, terug,
Waaruit nou een geluid, heel flauw
Weerklonk, die riep ‘Miauw! Miauw!’
Zes katte was daar in die zak,
Die hij maar zo had opgepak.
Hij stap toen naar die kelder nou,
En schud die zak daar leeg, heel gauw.
Nou moet jul weet, die kelder was
Net vol gepak met vat en kas
Vol olie, als ook terpentijn,
Met was, en vet, en brandewijn,
Met kabeltouw, en vate teer,
En and're brandb're goed'ren meer.
Die pakhuis boven was ook vol
Van linnen goed, en stapels wol,
Van suiker, koffie, thee en rijst,
Ook varkensvlees, tot zelfs saucijs,
In 't kort, jij kon daar alles koop,
Van 'n stukvat tot een broek zijn knoop.
Oom Doris stopte vlug en gauw
Die katte in die kelder nou,
‘Nou kan jul,’ sprak hij, ‘rotte vang
Zoveel als jul maar kan verlang.’
Toen sloot hij daarop, wel te moe,
Die deure met een hangslot toe,
En dacht, laat kat en rotte nou
Malkander maar aan stukke kouw.
Maar toen hij na een week, aldaar
Geen dooie rot nog werd gewaar,
En droevig ‘mauwend’, elke kat
Met kromme rug daar neder zat,
Toen sprak die ou: ‘Maar kijk, hoe dom!
Ik dacht daar in 't geheel nie om,
Dat in zo 'n duisternis, misschien
Geen kat of rot makaar kan zien,
Maar wach! oom Doris is nie groen!
Ik weet nou al wat ik zal doen,
| |
[pagina 10]
| |
Ik krijg een plan hier in mijn kop,
Waar 'k zelf die duivel mee zal fop!
Maar niemand mag daar iets van weet,
Want als dit uit kom, zal ik zweet.
Dan pak zul mij net zeker op,
En word ik in die tronk gestop.
Maar slaat dit deur!...... ah nee, ah, kijk!
Dan is ik moes op eenmaal rijk.’
Die oû volvoerde stil en zacht
Die plan, deur hem dus uitgedacht.
Hij ging die middag ongemerk
Zijn kelder in, en toog aan 't werk,
Hij stak verscheid'ne kaerse aan,
En liet dit tussen kiste staan,
Of onder teer, en olievat,
Om licht te gee aan rot en kat.
‘Zo!’ sprak hij, ‘niemand zal nou gis,
Ontstaat hier brand, wat d' oorzaak is,
En ik is toch ook nie zo mal,
Dat ik dit ooit vertellen zal!’
Die kelder werd nou goed gesluit,
Geen lichtstraal blonk deur scheur of ruit,
Hoe helder in die binnekant
Die licht voor rot en kat ook brand.
Hierop is hij naar huis gestap,
Maar was van binne rechte pap!
Zijn hart sloeg teen zijn ribbe-kas,
Net of dit daar een hamer was.
Nou, wie een slechte daad begaat,
Die voelt zich meestal desperaat,
Te meer, als hij voor d' eerste maal
Tot zulk een laagte af gaat daal.
Te huis gekomen, kon die ou
Van pure angst, dit nie meer hou,
Maar wierp zich op die sofa neer,
Wijl, op die vraag, wat toch makeer,
Hij enkel zei, ‘pijn in die kop!’
Daarop zocht hij zijn kooi nou op,
| |
[pagina 11]
| |
En wachtte, vreselik in 't nauw,
Al wat daar straks gebeuren zou.
Die tijd, die anders vlieg zo snel,
Ging nou zo langzaam, hoor hij wel?
Daar slaat dit waarlik negen al,
Hij luister nou van angst half mal,
Of hij nog geen gerucht daar hoor,
Maar geen geluid verneem zijn oor!
Dan eind'lik, slaat die klok toch tien!
Daar klonk geraas, hij wou gaan zien,
Maar gaat hij deur die venster kijk,
Dan kon zijn schuld daaruit lig blijk;
Nee, dit is beter, dacht die ou,
Om mij maar doodstil hier te hou!
Hij doet nou of hij lekker slaap,
En snorkte als een vette paap;
Maar eind'lik hoor hij op die straat,
Hoe mense hardloop, schree en praat,
Die brandklok lui, die spuite rij
Vlak voor oom Doris zijn huis voorbij.
Nou schree en roep van alle kant
Die mense, ‘Daar 's een grote brand!’
Hij spring nou uit zijn kooi gauw op
Wijl aan zijn deur hard wordt geklop.
Een heel boel schree ‘Baas Dikbuik, kijk,
Nou zal jij arm moet word of rijk,
Want heel jou winkel staat in vlam
En brand net als een stukkie zwam!’
Die ou staat, of hij van die schrik
Beduiveld was, krijg zwaar die hik
En doet alsof hij zo wil huil,
Maar 'n kwaajong roep: ‘Kijk zo 'n uil!
Zijn goed is hoog verassureer,
Wat wil ou Dikbuik dan nog meer?’
Oom Doris voel nou net reg schaam,
Maar loop toch met die mense saam.
Doch toen hij bij die brand daar kom,
Staat hij van pure schrik half stom.
| |
[pagina 12]
| |
Die pakhuis stond aan elke kant,
Van af die vloer tot dak in brand.
Een vlammezee steeg met gedruis
Veel hoger dan die hoogste huis.
Die rookwolk, net zo zwart als pik,
Vervult zijn hart met bange schrik.
Een zee van vonken, zo geducht,
Verspreid zich knett'rend door de lucht.
Die spuite werk met groot geraas,
Maar och! die vuur blijft steeds maar baas!
Hoe meer hul water daarop spuit,
Hoe hoger slaat die vlamme uit.
Door ied're deur en vensterboog
Klim vuur'ge tonge naar omhoog.
Die dak stort in, die vlam klim op,
En speel nou om die geveltop.
Oom Doris kijkt, verbaasd omhoog,
Maar, Hemel! och! wat ziet zijn oog?
Vlak op die top zit daar een kat,
Die 'n kaers nog in zijn pote had,
En op die ou zit neer te kijk
Met oge wat net's kole lijk.
Die ou werd van die schrik half flauw,
Te meer toen daar een droef ‘Miauw!’
Van boven klonk, zo ak'lig naar,
Als riep het, ‘Jij 's mijn moordenaar!’
En toen hij zag, hoe d' arme kat,
Wijl vlam en vonke om hem spat,
Wanhopig, na die droeve schree,
Daar af sprong in die vlammezee,
Toen werd zijn hart zo koud als lood,
En viel hij neer, als was hij dood.
Hij wordt toen naar zijn huis gedraag,
En zelfs, door meer dan een, beklaag,
Schoon niemand uit die ganse schaar
Van mense, daar te zaam vergaar,
Wat almaal opwaarts het gestaar,
Iets van die kat daar het gewaar.
| |
[pagina 13]
| |
Oom Doris bleef acht dage ziek,
Neerslachtig en melankoliek;
Maar toen die kat zijn arme ziel
Hem nou niet verder lastig viel,
Toen kwam die liefde voor het geld
Bij hem weer boven met geweld.
Hij wou die schat nou gaan ontvang,
Waar hij zo zeer naar het verlang,
Maar d' Assurantie Maatschappij
Het van zijn daad die luch gekrij;
Want, waar hij ook zijn geld ging haal,
Geen een kantoor die wou betaal.
Die ou was dus verplicht, een zaak
Teên al die Komp'nies uit te maak,
Door naar die Rechtbank toe te gaan.
Wel, zo's gezegd is, werd gedaan.
De zaak kwam spoedig voor het hof,
En gaf tot veel o'erweging stof.
Die ou hield vol maar in zijn eis,
En schoon wel geen direkt bewijs
Werd door die Komp'nies bij gebracht,
Werd toch oom Doris erg verdacht,
En werden vragen hem gedaan,
Waarvoor hij soms glad stom bleef staan.
Men ondervroeg hem scherp en lang,
En maakte hem menig uur zo bang,
Dat hij wel meer dan twintig maal,
Van angst, zo bleek was en zo vaal,
Alsof hij wel een spook of geest
Uit d' and're wereld was geweest.
De zaak die duurde dagen lang,
Maar toch kon zul ver Oom nie vang,
En kwam hij eind'lik vrij van straf,
Zo's hul zeg, ‘net bij die hakschoen af.’
Hij kon zijn duitjies nu gaan haal,
Want d' Assuranties moes betaal.
Die ou begon weer 'n bezigheid,
Veel groter en meer uitgebreid
| |
[pagina 14]
| |
Dan die, wat hij in vroeger tijd
Eens dreef, vóór 't kwaad hem had verleid.
Hij kon zelfs onbezorgd gaan leef
Van 't geen er in zijn zak nog bleef.
Hij werd nu vroom, ging trouw ter kerk,
Was vooraan in elk goede werk,
En werd deur al zijn vroom gepraat
Een lid zelfs van de kerkeraad.
Nu gaat hij in het goede voor,
Zit 's Zondags naar die preek te hoor
En brengt zelfs menigeen tereg,
Die afdwaalt van de goede weg.
Vooral spoort hij nu ieder aan,
Toch eerlik steeds zijn weg te gaan,
Want die bedrog op d' aarde pleeg,
Diens plaats blijft in de hemel leeg;
Dus wie wil kom in Abram's schoot,
Moet eerlik leven tot zijn dood.
Hij volgt de spreuk dus zonder schroom,
Als 'n zondaar oud wordt, wordt hij vroom.
Schoon hij zelf, zo's wel elk begrijp,
Die kat nog in die donker knijp.
Ik meen nou nie die arme kat,
Die op die geveltop daar zat,
Maar wel, dat hij volstrek nie wach,
Als hem een kans nog toe mag lach,
En hij zijn oude streke weer
Zo als te vore kon probeer.
Net een ding kon die ou nie veel,
Al kan hem anders niks ook scheel.
Dit was een kat! als hij dit ziet,
Dan beef hij altijd zo's een riet,
En als zo 'n dier nie voor hem vlug,
Dan draai hij gauw naar hem zijn rug,
Want d' een daar op die geveltop,
Die maal nog altijd deur zijn kop.
|
|