| |
Negende Hoofdstuk.
De verrassing van Miss Mary komt uit. Van Spranckhuyzen tusschen twee vuren.
Mevrouw Bokkerman was niet geheel op haar gemak. Niet, dat er iets aan de tafel ontbrak, waaraan zij een aanzienlijker getal gasten zag dan naar gewoonte - niet, dat de kostelijke en overvloedige maaltijd op eene of andere wijze hare afkeuring verdiende - maar zij dacht soms na over de dingen, die zij omtrent Outshoorn vernomen had, en die ze niet wilde gelooven. Wel dacht ze nooit bijzonder diep na over de verschillende omstandigheden van het dagelijksche leven - maar ze had medelijden met den jongen man, die zijn eenig kind verloren had, en in zijne afwezigheid zoo zwaar beschuldigd werd. Nog eene andere omstandigheid kwelde haar, dat Lucy reeds des anderen daags zou vertrekken, terwijl zij bij zich zelve overlegd had, om hare dochter na zoo lange afwezigheid geruimen tijd bij zich te houden. Eene derde omstandigheid was haar tevens niet volkomen welkom, maar daar deze met de meer gemelde verrassing in verband staat, moet ze nog hier ter plaatse verzwegen worden.
| |
| |
Het déjeuner was in vollen gang. Het gerucht der gesprekken, die van alle zijden met de meeste levendigheid gevoerd werden, bewees, dat de feestvreugde van daarbuiten op de stemming van verschillende gasten allergunstigst gewerkt had. Augustus Bokkerman had wel veel reden tot heimelijke bekommering, maar poogde toch door druk en luid het woord te voeren, zich in eene gekunstelde, vroolijke luim te praten. De zaak van Outshoorn berokkende hem veel leed - maar hij had aanstonds besloten, alles te laten rusten, totdat de beschuldigde zich zelven zou kunnen verdedigen. En tot zoolang wilde hij zijn oordeel opschorten, hoewel hij in stilte er toe overhelde, om de schuld als bewezen aan te nemen. Andermans was buitengewoon opgeruimd. Hij zat naast de Njonja-Besaar en hare oudste dochter Betsy. Daar hij reeds zelf aan zijne gouvernante zijn plan tot een tweede huwelijk heeft te kennen gegeven, zullen wij het zegel van het geheim opheffen, waaronder de huisgenooten nog gehouden zijn het gewichtig nieuws te bewaren.
Andermans had gedurende zijn verblijf bij het gastvrij gezin der Bokkermans langzaam het plan gevormd, om der oudste dochter des huizes den eervollen titel van mevrouw Andermans met al de emolumenten, daarmee verknocht, aan te bieden. Van zijne zijde was er veel voor. Juffrouw Betsy was niet meer piepjong, zij telde meer dan vijf en twintig jaren en zoude eenmaal de erfgename worden van een aardig aandeel in het fortuin der Bokkermans. Zijne kinderen stonden wel onder de zorgen van juffrouw Serpensteyn, welke hem zeer goed voldeed, en die hij ook na zijn tweede huwelijk als gouvernante hoopte te behouden - maar het was in elk opzicht beter hun eene tweede moeder te schenken. Ook voor zijn persoonlijk huiselijk leven te Batavia scheen hem een tweede huwelijk gewenscht, en daarom had hij, na rijpelijk al deze gronden te hebben overwogen, zijn gastheer van zijn plan gesproken. Bokkerman nam zijn voorstel aanstonds gunstig op. Het aanzien en het gewicht van zijn vriend in de Indische maatschapijij waren
| |
| |
van dien aard, dat hij geen oogenblik aarzelde, om Andermans' aanzoek met welgevallen te ontvangen.
Toen juffrouw Betsy over de zaak werd geraadpleegd, had zij eerst wat geheimzinnig gezwegen, daarna gelachen, daarna weer gezwegen, eindelijk zich op hare moeder beroepen, en op zeer ingewikkelde wijze hare toestemming te kennen gegeven. Andermans was wel over de veertig jaren oud, maar men kon toch niet beweren, dat hij het voorkomen van een grijsaard had. In Batavia eigen villa, equipage en receptiedag te houden, scheen haar een vrij lachend vooruitzicht, daar zij de genoegens en de variatiën van het leven te Tji-Koening al vrij nauwkeurig had leeren kennen. De eenige, die het huwelijksplan uit minder gunstig oogpunt beschouwde, was, als gezegd is, de Njonja-besaar, die haar aanstaanden schoonzoon veel te oud vond, en het vooruitzicht, om nog eene dochter naar Batavia te zien vertrekken, recht onaangenaam achtte. Dit was alzoo de derde grond van de min aangename stemming der eerwaardige vrouw.
Maar de gasten van Goenoeng-Agoeng gaven gedurende het déjeuner de ondubbelzinnigste blijken van hooge ingenomenheid met den aangenamen feestdag. Woodland had zich de vrijheid aangematigd, om met den landheer luide in 't Engelsch te spreken - zijne vrouw, die de rechterzijde van den Toewan-besaar bekleedde, volgde zijn voorbeeld.
Dokter Melchior Damme sprak zeer weinig, maar at en dronk des te meer - hij zat tusschen juffrouw Serpensteyn en juffrouw Anna Bokkerman, en stelde van tijd tot tijd eenige mislukte pogingen in 't werk, om beleefdheden te zeggen, die ter nauwernood werden opgemerkt. De achtenswaardige gouvernante had al hare aandacht afgezonderd voor hare leerlinge Louise, wier gulzigheid zich onder 't nagerecht van vruchten en gebak op merkwaardige wijze gelijkbleef. Voorts had ze dokter Green te antwoorden, die naast Louise zat en al zijn best deed om zijn feestdagshoffelijkheid aan de omvangrijke schoone op het ijverigst te doen blijken. Niemand vermoedde,
| |
| |
dat er op dat oogenblik twee geweldige hartstochten in 't geheim van haar gemoed om den voorrang kampten: haat en jaloezie. Maar soms zag zij ongemerkt naar Spranckhuyzen, die aan de andere zijde van de tafel tusschen Lucy en zijne schoonmoeder zat - en dan straalde er zooveel dreigende toorn en bittere minachting uit haar blik, dat de vernuftige jonkheer had moeten ontstellen, indien hij niet al te zeer bezig was, om het gezelschap met geestige gezegden te vermaken. Soms ook dwaalde het oog der gouvernante naar Andermans, en dan krulde haar kleurlooze lip zich met den dreigendsten afschuw. Van tijd tot tijd glimlachte zij in stilte - zij dacht, dat het uur der wraak naderde, dat zij het heele gezin der Bokkermans, het heele publiek van gasten en huisgenooten, daar tegenwoordig, op de nadrukkelijkste wijze herinneren zou, dat men haar, Alphonsine Serpensteyn, beleedigd had!
Geheel andere en veel vreedzamer gedachten openbaarden zich in het gesprek, dat aan de tegenovergestelde zijde van den disch tusschen Mr. Arthur Coole en miss Mary gevoerd werd. Woodland, Spranckhuyzen en Lucy, die in zijne nabijheid zaten, hadden hem menigmaal kunnen betrappen op flagrant délit van verliefde blikken, zacht gefluisterde vleierijen en stille verstandhouding, als zij niet ieder voor zich te zeer werden beziggehouden door overleggingen, die de verliefde stemming van Mr. Arthur Coole verre te boven gingen. Te midden dezer veelzijdige belangen en gesprekken, werd de algemeene aandacht plotseling in beslag genomen, door een aanhoudend tikken op een glas en een luid geroep van den Toewan-besaar, die een kelk met champagne ophief, en afgemeten, maar zeer verstaanbaar herhaalde:
‘Dames en heeren!’
In een oogenblik heerschte er volstrekte stilte.
De landheer keek een poos rond, wenkte de jongens, zich van alle beweging te onthouden en sprak nogmaals:
‘Dames en heeren! Het is mij een bijzonder voorrecht u allen heden bij deze feestelijke gelegenheid aan mijn disch te
| |
| |
zien. Ik hoop, dat deze dag en avond in dezelfde aangename stemming zullen mogen worden gesleten. Vergunt mij echter uwe aandacht te vestigen op een feit, dat u misschien nog onbekend is, en dat ik gaarne ter vermeerdering onzer feestvreugde aan u allen wil mededeelen. Wij vieren heden nog een ander, nog een huiselijk feest! Ik wilde namelijk met dezen dronk mijn heilbede brengen aan een heden verloofd paar - ik wilde mijn vriend Andermans geluk wenschen met de nieuwe betrekking, waarin wij nu tot elkaar staan na zijne verloving met mijne oudste dochter Elisabeth!’
Natuurlijk was de sensatie groot onder al de aanwezigen, en hoeveel de Toewan-besaar er ook bijvoegde tot nadere opluistering van zijn toost - ieder haakte naar het oogenblik, om op te staan en aan te stooten met den deftigen, buigenden Andermans en de verlegen rondknikkende Betsy. De algemeene opgewektheid trad eene nieuwe phase in - al de heeren achtten het zich tot een plicht redevoeringen te houden tot gelukwensching van de nieuw verloofden. Andermans antwoordde deftig en met juridische afgepastheid. Woodland vroeg vergunning om eene rede in 't Engelsch te houden, waarnaar Mr. Arthur Coole op de hartelijkste wijze in zijne moedertaal het woord voerde. Miss Mary luisterde scherp toe, maar daar zij geen Engelsch verstond, wist zij volstrekt niet wat zij tot den jongen Brit zou zeggen. Van Spranckhuyzen oordeelde de gelegenheid niet ongeschikt om zich beleefd en dringend in de gunst van zijn schoonvader en aanstaanden schoonbroeder aan te bevelen. Dokter Green bewees zijn talent door een humoristischen toost voor te stellen, waarop dokter Damme begreep, dat bij gerustelijk zwijgen mocht, daar zijn ambtgenoot hem in dit opzicht verre overtrof.
Maar de Njonja-besaar hunkerde naar het oogenblik, waarop men een eind zou maken aan al die deftige en uitvoerige heilwenschen - die zooveel tijd vorderden, en het déjeuner op een ongewoon laat uur zou doen eindigen. En er moest dien dag nog veel verricht worden. De maaltijd der
| |
| |
hoofden zou te zeven uren beginnen, het diner ter villa gelijktijdig, en na afloop daarvan, zou men zich op nieuw naar het terrein der feesten begeven. Zij was derhalve zeer ingenomen met Andermans' voorslag, om des namiddags het vervolg der feestdronken te genieten, daar het tijd werd aan de gewone middagrust te gaan denken. Weldra namen de heeren Green en Damme afscheid van het gezelschap - om gevolgd te worden door Mr. Arthur Coole, die beloofde zich omstreeks zeven uren op nieuw aan den feestdisch te bevinden.
Een kwart uurs na het dejeuner was verloopen. Er was niemand meer in de pendoppo. Alles was stil - ieder rustte uit in de villa. Gelukkig, dat niemand der bedienden toevallig was achtergebleven, want een der gasten liep met zijne muilen in de hand in kabaai en nachtbroek met de uiterste omzichtigheid door de achtergaanderij.
't Is jonkheer Eduard van Spranckhuyzen. Zijne naakte voeten maken geen 't minste gerucht op de marmeren steenen. Hij sluipt, steeds aan alle zijden omziende, naar buiten, naar de bijgebouwen. Het hart van den loozen en eerloozen schelm klopte heftig. Hij was bevreesd. De houding der gouvernante was dreigend. Er broeide onheil - juist op het oogenblik, dat hij zoo nabij zijn triumf was. Maar nog had hij alle hoop niet opgegeven! Nog rekende hij op zijn goed gesternte - op zijn vindingrijken geest, Nog had hij Alphonsine niet gesproken - en hij wist, dat zijne tegenwoordigheid grooten invloed zou kunnen uitoefenen. Intusschen was zijn toestand hachelijk. Hij had zich heimelijk uit zijn logeervertrek weggestolen, nadat hij zich verzekerd had, dat Lucy in diepen, vasten slaap was ingesluimerd.
Hij sluipt, bijkans zonder ademhalen, voorwaarts. Hij beklimt de trap, die naar de houten gaanderij vóór de bijgebouwen voert. Hij dringt door langs de logeervertrekken,
| |
| |
waar de Woodlands hunne siësta gemeten - hij nadert het laatste vertrek. De deur is geopend. Voorzichtig gluurt hij naar binnen. Aan eene tafel zit de gouvernante, nog geheel gekleed en gekapt, als bij den feestdisch van dien morgen. Zij heft haar vinger omhoog, en wenkt bits, om te naderen. Daarna staat zij ijlings op, en sluit de deur, terwijl zij den sleutel uit het slot trekt, en in haar zak verbergt. Spranckhuyzen wacht een oogenblik, totdat ze weer neerzit, en nadert daarop glimlachend.
‘Maar wat is er dan toch, beste Alphonsine?’
Hij spreekt zoo minzaam mogelijk, en poogt haar in de oogen te zien. Juffrouw Serpensteyn klemt de lippen vinnig op elkaar, en werpt hem een blik vol verpletterenden afschuw toe.
‘Ben je boos, ma chère! 't Is goed, maar zeg me ten minste waarom?’
De gouvernante leunt achterover in haar schommelstoel.
Zij poogt iets te zeggen, maar toorn en agitatie doen hare stem stokken. Spranckhuyzen komt eene schrede nader, valt snel op zijne rechterknie en grijpt hare hand, om die aan zijne lippen te drukken. De woedende vrouw trekt evenwel plotseling hare vingeren terug, en brengt hem met dezelfde hand, die hij wilde kussen, een luid klinkenden slag in 't aangezicht toe. Doodelijk ontstelt, tuimelt de jonkheer achteruit. Hij richt zich op - ziet naar de deur, en smoort een schorren uitroep van schrik en woede. Juffrouw Serpensteyn heeft zijn blik gevolgd, en vindt eensklaps hare volle stem terug:
‘Neen, ontsnappen zul-je niet! Daar heb ik voor gezorgd, want ik ben “een gevaarlijk kanalje,” hè? Pas maar op, amice! ik ben nog veel gevaarlijker dan je weet!’
Van Spranckhuyzen bleef bleek van ontsteltenis staan. Onwillekeurig maakte hij een gebaar. Hij wees naar zijn voorhoofd, als om te kennen te geven, dat hij haar voor krankzinnig hield.
‘Neen, man!’ - kraste de gouvernante oogenblikkelijk: -
| |
| |
‘Gek ben ik niet! God beware me! Ik zal het je wel bewijzen! Je behoeft zoo medelijdend niet door de kamer te zien! Niemand kan ons hier hooren. De Woodlands slapen aan de andere zijde - er is geen sterveling hier naast! Ik heb er lang op gewacht, en lang naar verlangd, jonkheer van Spranckhuyzen! om eens een oogenblik met je alleen te zijn en je eens naar hartelust te kunnen zeggen, welk een ellendigen hondsvot, welk een laaghartigen schoft, welk een voor eeuwig verdoemelijken schobbejak ik het plezier heb hier in persoon voor mij te zien staan!’
Spranckhuyzen was doodsbleek geworden. Hij sidderde over al zijne leden. Wrok over de beleediging, hem toegevoegd, en vrees voor de gevaren, welke hem dreigden, deden hem beweegloos stilstaan, zonder een klank te uiten.
De gouvernante had zich zelve tot de uiterste woede opgewonden. De tegenwoordigheid van den man, welken zij alles geofferd had, van wiens liefde zij zoo onbegrensde verwachtingen gekoesterd had, die haar zoo laatdunkend had verraden, vuurde haar meer en meer tot verbittering aan.
‘Niet waar, jonkheer van Spranckhuyzen? dat had je niet gedacht van de: oude gouvernante? Niet waar - men zou haar ‘voortreffelijk kunnen gebruiken als men haar maar een beetje wist te leiden? Maar jammer, hè? - ‘dat ze zoo geslepen is?’ Jammer, hè - dat ze opgewassen was tegen zulk een onhandig vrouwspersoon, tegen zulk eene walgelijke prostituée als mevrouw Tinman Todding....’
Spranckhuyzen deed plotseling met drift een stap voorwaarts. Reeds lang had hij de oorzaak vermoed, die de gouvernante dus overmatig deed toornen - nu was hij zeker van zijne zaak. Alphonsine was jaloersch - dus was ze nog aan hem gehecht, hare woede, hare uitbundige razernij staafden dit genoegzaam.
‘Een oogenblik, Alphonsine!’ - viel hij in, zoo luid sprekende, als zijne ontsteltenis gedoogde - ‘Zeg geen woord
| |
| |
meer! Je zoudt er later berouw van kunnen hebben. Ik begrijp alles. Je hebt met mevrouw Tinman Todding gesproken, en het malle wijf heeft er zich op laten voorstaan, dat ze me gekend heeft!’
Juffrouw Serpensteyn lachte luid. Ze wierp haar hoofd achterover, greep een brieventasch van de tafel, en zocht er in naar eenige papieren. Weldra greep ze er een blad uit, en wierp het den jonkheer voor de voeten.
‘Daar, lees!’ - riep ze even verbitterd uit - ‘lees, wat je zelf aan dat malle wijf geschreven hebt, lees, wat je zoo al aan je ‘schoone en dappere Jane’ hadt te vertellen over de ‘corpulente gouvernante, die in 't geheim haars welgevulden boezems een sterk verlangen koestert, om mevrouw Andermans II te worden? Je hebt het zelf geschreven, amice! en ik heb het, voor je pleizier, gekopiëerd. Het origineel is achter slot en grendel, mon cher!’
Triumfantelijk wees juffrouw Serpensteyn naar haar koffer, waar zij het origineele stuk bewaarde. Spranckhuyzen had in een oogenblik al de gevaren van zijn toestand begrepen. Eene kloeke houding, een snel besluit waren noodzakelijk. Hij vermande zich.
‘En is dat alles, Alphonsine!’ - sprak hij zoo kalm en ernstig mogelijk - ‘Is dat alles, waarom je me zoo heftig en onredelijk aanvalt! Je hebt een brief van mij aan dat mensch gelezen, en hoewel ik niet begrijp, wie je dien brief in handen speelde....’
‘Zij zelve, meneer van Spranckhuyzen! Ze kwam me hier uithooren, de beminnelijke vrouw! en liet in hare verwarring en onhandigheid haar dierbaren minnebrief achter!’
‘Welnu, dat zij zoo! Maar wat steekt er nu voor bijzonder verschrikkelijks in dat epistel....’
Juffrouw Serpensteyn lachte wederom luid, en zag Spranckhuyzen voor het eerst lang en uitvorschend aan. Voor hij een woord konde spreken, viel zij haastig in:
| |
| |
‘Weet je dat niet, amice? Dan zal ik het je eens zeggen. Die brief heeft mij met één slag ongelukkig gemaakt - met één slag heeft die brief mij al mijne hoop, al mijne verwachting voor de toekomst ontnomen! 't Is ellendig, 't is zeer ellendig.... maar 't is zoo!’
Juffrouw Serpensteyns stem was merkelijk gedaald. Zij liet haar hoofd op den arm zinken - en tuurde somber naar den vloer.
‘Ik had me door zulk een schandaal niet zoo licht van mijn stuk moeten laten brengen!’ - ging ze voort met moedelooze bitterheid - ‘Maar tot mijn ongeluk had ik vroeger een hart, dat leed, dat liefhad en gevoelde - ik was onergdenkend, ik geloofde! Daarom heb ik de laffe logens aangenomen, die je aan de oude gouvernante hebt wijs gemaakt, daar was ik - vervloekte zottin! die ik was - gelukkig mee. - Ik stelde me voor, dat iemand me wezenlijk liefhad, dat er een mensch was, die me boven allen had uitverkoren! Bah! dat ik zoo ijdel en dwaas was! dat ik door zoo goedkoope streken gevangen werd, bah! duizendmaal bah!’
‘Maar dat behoef je niet te zeggen, Alphonsine! Daar is niets veranderd tusschen ons....’
‘Zwijg, lieg niet langer! Ik heb nog niet alles gezegd, je moet alles hooren! Ik was wezenlijk gelukkig met je gehuichelde liefde, jonkheer van Spranckhuyzen! Daar waren goede redenen voor - anders zou ik het mij zelve nooit kunnen vergeven! Ik was heel mijn leven een naar, ongelukkig schepsel - eene van die rampzalige, fatsoenlijke jonge dames, waarvoor men in Holland uit medelijden den neus optrekt, omdat ze niet mooi, niet rijk, niet van hooge geboorte zijn! Mijne ouders waren arm, mijn vader een slecht betaald ambtenaar met een groot gezin. Van mijn achttiende jaar heb ik als gouvernante gediend, allerlei smaad, allerlei vernedering heb ik geleden in Holland en hier - zeldzaam vernam ik een woord van welwillendheid, nimmer van vriendschap. Toen ben jij gekomen, Eduard! met zachte woorden en vleierijen, toen
| |
| |
heb je me ingepakt voor zekeren tijd. Ik rekende geen offer te zwaar, ik wilde alles voor je doen! Ik heb je trouw bijgestaan in nood, in ellende - toen je slechte streken je een zwaar ongeluk op den hals hadden gehaald! Ik heb je op elke wijze voortgeholpen - ik heb gezorgd, dat je met de Bokkermans verzoend werd - dat je morgen Lucy terug kunt voeren met de hoop op haar geld - dat je gewroken werd op de Outshoorns, schitterend, luisterrijk! Ik heb je mijne eer, mijne rust, mijn geld, alles geofferd - om eenvoudig te worden bedrogen, als eene gemeene deerne! Dat is jou werk, edelgeboren heer van Spranckhuyzen! Ha! ha! Je denkt dat het uur van triumf nabij is, hè? Maar we zijn er nog niet! Daar is nog iemand, die Alphonsine Serpensteyn heet, die als eene woedende furie je op de hielen zit - die je zal vervolgen, verraden, vernietigen, vernielen, ha, ha!’
Eensklaps viel het hoofd der gouvernante met een slag op de tafel neer! Onder een luiden kreet barstte ze los in woest gehuil. Haar heele lichaam rilde - overvloedige tranen rolden over hare vingeren.
Spranckhuyzen had het hoofd gebogen onder de scheldwoorden der verbitterde vrouw. Eene geheime stem zeide hem, dat er in dien woesten toorn nog eene rest van genegenheid voor hem doorstraalde - hij kon niet gelooven, dat de ontdekking van zijn verraad haar zoo plotseling, zoo geheel had doen veranderen. Hij had in zijn leven duizendmalen liefde gehuicheld, duizendmaal verraad gepleegd, en dikwijls was het hem gelukt, de beleedigde vrouw met nieuwe logens te bevredigen, zoo er waarlijk een vonk van liefde in 't hart van eene zoodanige was blijven gloren. En die heete tranen waren hem op nieuw een sprekend bewijs. Hij verzamelde al zijn moed en geestkracht - hij wachtte tot ze haar hoofd zou opheffen.
Hij zweeg een lange poos. Eindelijk trad hij naar de tafel toe, waar ze met haar hoofd op rustte, en ving aan zacht, voorzichtig en zoo minzaam mogelijk te spreken.
‘Alphonsine! Hoor nu eens rustig, wat ik te zeggen heb!
| |
| |
Wees in Gods naam bedaard en verstandig! De oogenblikken zijn kostbaar. Het geldt ons beider geluk en toekomst. De schijn is tegen mij! Ik bezweer je op mijne eer - de schijn is tegen mij! Ik heb niemand lief gehad dan jou alleen, Alphonsine! De geschiedenis mijner relatiën met die vrouw is kort, en behoeft niet veel uitlegging. De controleur Tinman Todding en zijne vrouw waren twee voorwerpen van algemeenen spot in het Marine-hotel! Al de jongelui, tot Brandelaar incluis, maakten der controleursvrouw het hof, omdat zij ijdel en coquet was in de hoogste mate. Zij had in Batavia vijf cavaliers, die à tour de role in hare genadige bescherming werden ontvangen - op aanstoking van anderen deed ik mij onder hare gunstelingen opnemen, om de ridicule houding van het echtpaar te vergrooten. Toen Tinman echter eene plaatsing naar Krawang ontving, heb ik besloten het wijf te utiliseeren en haar tot ons werktuig te maken!’
Spranckhuyzen wachtte wederom eene poos, als wilde hij waarnemen, welken indruk zijne woorden maakten, en vervolgde:
‘Ik gaf zooveel inlichting, als ik noodig achtte - en zij beijverde zich meer dan ik vermoed had, om onze zaak te ondersteunen. Daar ik nu evenwel gevaar zag in eene ontmoeting tusschen u beiden - daar ik terecht vreesde voor je zeer overdreven ijverzucht, Alphonsine! moest ik in mijn brief aan haar eene zoodanige voorstelling van je persoon geven, als geschikt was, om de controleursvrouw tegen u op hare hoede te doen zijn! Ik deed het met de beste bedoelingen - en een toeval speelde je den brief in handen, dien je met de hoogste eenzijdigheid hebt gelezen en beoordeeld, dien je mij als eene akte van beschuldiging voor de voeten werpt, terwijl ik mij zelven niets kwaads bewust ben!’
De gouvernante hief haar hoofd op. Haar oog was dof van tranen en haar mond krampachtig gesloten. Zij zag den jonkheer met spottende verbazing aan. Daarna hare gewone houding weder aannemend, met gekruiste armen over de borst achterover leunend, sprak ze zeer bedaard:
| |
| |
‘Je hebt er toch in elk geval weer wat op uitgevonden, mon cher! En wat me verwondert, is, dat je nog niet met de uiterste onbeschaamdheid alles toegeeft, omdat het je vrij onverschillig is geworden, of je eene persoon meer of minder bedriegt. Maar 't is waar, zoo iets zegt Don Juan zelf niet, dat laat hij aan Leporello over....’
En juffrouw Serpensteyn fluisterde zachtjes tusschen hare lippen:
‘Und in Hispaniën zweitausend-und-drei!
Und Sie sind auch dabei!’
Spranckhuyzen wendde het hoofd af.
Met kunstig geveinsde smart bracht hij zijne hand aan 't voorhoofd, en antwoordde:
‘Neen, Alphonsine! overstelp mij dan liever met brutale scheldwoorden, zooals daareven! Bespot mij niet! Ik wist niet, dat je zoo bitter en zoo onrechtvaardig kon zijn! Begrijp dan toch eens hoe de zaak werkelijk is! Ik heb jou alleen mijne heele denkwijze, mijne ziel geopenbaard. Je vondt zelve goed, dat ik mij met Lucy verzoende - je waart nooit jaloersch van haar. Je wist, dat ik haar met de uiterste onverschilligheid beschouwde als.... een noodzakelijk kwaad. Maar denk-je dan, dat er ooit een vonk van wezenlijke genegenheid voor die controleursvrouw in mijn hart heeft gegloeid? Zulk een belachelijk, zulk een overdreven, zulk een lichtzinnig en verachtelijk vrouwspersoon kon ik nimmer dan uit amusement eenige overdreven hoffelijkheden zeggen. Je zoudt er zelve om gelachen hebben, Alphonsine!’
De gouvernante glimlachte gramstorig.
‘Ja, ik weet wel, dat je zeer amusant kunt spreken, Eduard! Ongelukkig geloof ik je niet meer!’
‘Maar dat is louter eene luim! Je spreekt tegen je eigen overtuiging, Alphonsine!.... Ben-je dan ook eene Indische groote dame geworden, vol tinka's en belachelijkheid? Heb ik je dan niet duizendmaal herhaald, dat we beiden met onzen
| |
| |
echt Hollandschen geest, met onze Hollandsche beschaving een heerlijk genot kunnen smaken, door die insipide kleurlingen naar onzen wil te regeeren! Want we hadden elkander eens lief - zooals ik je nog liefheb - spijt alles wat je me daar gezegd hebt! Ik kan niet anders.... Ik waande voortdurend, dat we weldra de vruchten zouden smaken van ons verbond.... ik was zoo gelukkig in de toekomst. En nu stuit ik op je overmatige jaloezie - nu moet ons geluk in duigen vallen, omdat we het zelven met eigen hand verstoren! We zouden sterk geweest zijn, Alphonsine! - sterk tegen elken aanval. Beiden zijn wij door omstandigheden genoodzaakt ons voor den schijn aan te sluiten bij dien troep daar - maar onze liefde, op eenheid van geest en zin gebouwd, zou ons heerlijk beloond hebben.... Je hebt het niet gewild, Alphonsine! die heerlijke droom wordt niet vervuld....’
Spranckhuyzen had met de meeste warmte en overtuiging gesproken. Bij de laatste woorden viel zijn hoofd op de borst. Hij speelde zijn spel meesterlijk. De gouvernante had peinzend de oogen gesloten. Eensklaps rijst zij uit hare zittende houding op. Zij loopt het vertrek in diepe gedachten op en neer. Daarna staat ze stil in de onmiddellijke nabijheid van den vernuftigen jonkheer, die eene onbeweeglijke houding en een voortdurend stilzwijgen bewaart.
‘Luister, Spranckhuyzen!’ - zegt ze, voor 't eerst uiterlijk kalm en tevreden - ‘'t Is nog mogelijk, dat we vrienden blijven. Maar mijne voorwaarden zijn hard. Heb-je moed ze te hooren?’
De jonkheer zag haar uitvorschend en tevens eerbiedig smeekend aan.
‘Spranckhuyzen, ik geloof, dat je eergevoel hebt! Ja, dat geloof ik waarlijk! Ik eisch, om te beginnen, dat je me verzekert, op je eer als edelman, dat de vrouw van Tinman je volkomen onverschillig is!’
Van Spranckhuyzen hief voor 't eerst zijn hoofd met vrijmoedigheid op. Hij zag eene uitkomst. 't Werd tijd waarlijk.
| |
| |
Hij zwoer met de grootste plechtigheid - hij kon het doen met een goed geweten! Wat bekommerde hij zich in deze moeielijke omstandigheden, of Janes naam door hem gezegend werd of gevloekt. Hij zoude zeer gaarne haar doodvonnis geteekend hebben, als hij daarmee zijne plannen in 't minst had kunnen bevorderen.
Juffrouw Serpensteyn knikte even, nadat hij zijne eer als edelman verpand had, dat mevrouw Tinman Todding voor hem niets geweest was, als een voorwerp van bespotting en amusement, gelijk voor al de heeren habitués aan de tafel van 't Marine-hotel. Daarna sprak ze:
‘Ik vorder geen eed van je, Eduard! dat je me waarlijk lief hebt! Dat zul-je me moeten bewijzen! Na al het gebeurde, behoef je niet te verwachten, dat ik de zaken naar ons oorspronkelijk plan zal doen afloopen. Je zult met Lucy niet naar Batavia terugkeeren!’
Spranckhuyzen smoorde een vloek, maar sprak aanstonds honigzoet:
‘Ik begrijp je niet, ma chère!’
‘Begrijp me dan beter! Na de lezing van je brief aan het wijf van den controleur heb ik gezorgd, dat die twee zich onmiddellijk moesten verwijderen. Ik heb den armen man eenige vertrouwelijke mededeelingen gedaan, zonder namen te noemen altijd - maar ik heb hem tevens beloofd hem alles te openbaren, als hij aan mijn verlangen voldeed, en de villa verliet. Van daar hun haastig vertrek, dat den heer Bokkerman zoozeer ontstemde. Heden verzond ik een brief naar Krawang, waarin ik hem volkomen op de hoogte van zaken stel, met een kopie van je brief aan zijne vrouw.’
‘Alphonsine!’
Spranckhuyzen klemde zich met geweld aan de tafel vast, en fluisterde stil de bitterste verwenschingen.
‘Blijf bedaard, Eduard!’ - ging juffrouw Serpensteyn voort - ‘Ik heb nog niet uitgesproken! Je zult je nog wel meer verwonderen, mon cher! Je zegt, dat je me liefhebt, wees
| |
| |
voorzichtig dat ik niet ga twijfelen! Luister verder! Je zult alzoo met Lucy niet naar Batavia terugkeeren. De controleur Tinman verschijnt hier weldra, om je te zoeken. Ik heb gezorgd, dat hij behoorlijk is opgestookt! Er is meer! Je çi-devant schoonvader, de waardige heer Bokkerman, ontvangt morgen bij het krieken van den dag een brief, waarin hij volkomen op de hoogte wordt gesteld van al onze plannen. Hij zal weten, welke betrekking er tusschen die vrouw van Tinman en jou heeft bestaan - hij zal weten, wat er tusschen ons is voorgevallen, van het begin tot het einde.... alles, alles zal hij weten, tot de geldsommen toe, die je aan mij en aan de Bataviasche vrienden schuldig bent! Hij zal de valschheid doorgronden van het bericht der gewaande erfenis! Hij zal weten, dat Outshoorn onschuldig is, dat Woodland en een inlandsch hoofd tegen den eerlijken controleur hebben saamgezworen - alles, alles zal hij weten, tot in de geringste bijzonderheid - tot in de geheimste verborgenheid!’
Van Spranckhuyzens gelaat was zoo doodsbleek, zoo akelig verwrongen, dat de gouvernante een oogenblik ophield. De fijne, vernuftige intrigant gevoelde, dat de bodem onder zijne voeten wegzonk. Steeds had hij nog hoop behouden - één oogenblik had hij eene gunstige uitkomst voorzien, nu wist hij, dat die uitkomst zijn reddeloos verderf was. Hij duizelde. Hij gevoelde, dat hij op zijne voeten wankelde, dat zijn knieën knikten. Allerlei zonderlinge denkbeelden vlogen met matelooze snelheid door zijn brein. Hij zag die vreeselijke vrouw voor zich staan, - de vrouw, die hij tot elken prijs moest overtuigen van zijne liefde, die hem tot de uiterste vertwijfeling dreef, terwijl hij moest zwijgen en dulden, op gevaar af.... dat ze hem nog dieper vernederde, nog verder wegstiet in een gapenden poel van ellende en wanhoop.
Toen herinnerde hij zich eensklaps, dat hij een geladen revolver in zijne logeerkamer onder in zijn koffer verscholen had, en dat een dolkmes in den zak van zijn zwart orléans jasje verborgen was.
| |
| |
Maar treurig schudde hij zijn hoofd. Juffrouw Serpensteyn tuurde hem uitvorschend aan, en hij moest in elk geval veinzen.... veinzen.... Met nauw hoorbare stem fluisterde hij:
‘Maar wat beduidt dit alles? Ik begrijp je niet meer! Je wilt mijn val, mijn verderf en spreekt er van, dat je mij liefhebt! Foei, Alphonsine!’
De gouvernante glimlachte. Het uur der vergelding was gekomen! Zij had den vindingrijken plannensmeder in het net zijner eigene plannen verward. Hij zag geen uitkomst! Duidelijk bleek dit uit zijn moedeloozen toon, uit zijne onderworpen houding, Maar zij stelde nog slechts half vertrouwen in zijne berouwvolle gevoelens. Daarom antwoordde zij:
‘Ja, daarin spreek je waarheid, Eduard! Eens had ik je lief - en nog getuigt mijn arm, bedrogen hart op dit oogenblik weer in je voordeel! Maar ik heb dit voorzien - en ik wilde mij voor elke verdere misleiding vrijwaren. Daarom heb ik je plan vernietigd! Daarom is er geen heil meer voor jou! Je moet, hoe eerder hoe liever, weg van deze plaats, morgen komt alles uit! Er is geen herstel mogelijk. De brief is al in handen van mevrouw Bokkerman, die voor de Outshoorns partij trok, en die ik plechtig deed beloven om mijn schrijven niet voor morgen in den vroegen ochtend aan haar echtgenoot te overhandigen! Morgen zijn al je listen en lagen bekend, morgen ben je reddeloos verloren!’
Spranckhuyzen kromp in elkander. Geen uitkomst, waar hij zich ook henen wendde! De gouvernante had hem overal den pas afgesneden! Altijd had hij moed en zelfvertrouwen bezeten in de vonden van zijn buigzamen geest - nu stond hij geheel verslagen, geheel ontzenuwd, afgemat en vol angst. Hij moest weg uit dat vertrek - zijne vrouw zou kunnen ontwaken - zou hem zoeken. En dan was de gouvernante daar vóór hem, met doordringende blikken hem waarnemend. Een gevoel van eindelooze walging en wanhoop overmeesterde hem - hij schudde de tafel, waaraan hij zich vasthield, met stille woede heen en weer. Eindelijk fluisterde hij:
| |
| |
‘Een man van moed en eergevoel is nooit geheel verloren.... Er zijn middelen....’
‘Die je niet zult aanwenden, Eduard! Ik hoopte, dat je er den moed toe zoudt gehad hebben, als 't noodig ware geweest. Maar ik heb een voorstel aan je, Eduard, om ons beiden te redden. Ik wil je een beter uitzicht openen, als je me waarlijk liefhebt!’
Spranckhuyzen bleef roerloos staan. Er moest een eind aankomen aan zijne marteling. Hij was op alles voorbereid. De gouvernante legde voor 't eerst hare hand op zijn schouder en vroeg:
‘Eduard, wil je me voor je heele leven liefhebben?’
‘Ja, Alphonsine!’
‘Welnu! Nu bezit je niets, dan schulden, dan verachting alom - en eenig geld, geleend in Batavia!’
‘Ja, Alphonsine!’
‘Je toekomst is donker! Ik weet niet, wat er van je worden moet, als ik je aan je lot overlaat!’
‘Ja, Alphonsine!’
‘Maar je hebt een uitweg. Morgen zijn er paarden besteld tot aan Batavia?’
‘Welnu?’
‘Je kunt morgen vluchten! Maar in plaats van Lucy, zal.... ik zelve je vergezellen!’
Spranckhuyzen hief verrast het hoofd op. Zijne verbazing belette hem iets te antwoorden.
‘Luister nu goed. Ik bezit bijna vijftigduizend gulden, die ik eerlijk verdiend en bespaard heb. Daarvan kunnen wij bestaan in Europa - als we ons ergens in eene stille plaats verbergen, waar niemand ons kent, waar we gelukkig kunnen leven door onze liefde. Ik heb je elken uitweg hier in Indië afgesneden - maar ik hield eene redding voor je open! Ik wilde je voor goed en voor altijd bezitten! Ik had het gezworen! Ik dwing je niet met mij te vluchten, Eduard! Je kunt kiezen! Maar bedenk je, voor je beslist! Zoo je nog
| |
| |
eenig eergevoel hebt, bedrieg me dan niet - de gevolgen zouden vreeselijk zijn!’
Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen boog zijn gelaat naar het oor der gouvernante, en fluisterde haar zachtjes zijn antwoord in.
|
|