Oost-Indische dames en heeren. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendAchtste Hoofdstuk.
| |
[pagina 254]
| |
koele ontvangst van den heer Bokkerman. Hij gevoelde, dat diens afwezigheid misschien een ongunstig teeken zou zijn. Maar hij mocht niets laten merken, vooral, omdat eene gedwongen, bedremmelde houding allicht als eene bekentenis van schuld zou worden opgevat. Hij naderde daarom aanstonds de Njonja-besaar, en sprak: ‘Ik hoop, dat onze waarde gastheer wel is?’ ‘Bokkerman is heel wel! Hij gaat naar de kantoor, daar ginds, om met de Demangs te spreken, ja?’ De deftige Njonja-besaar wees naar het kleine steenen gebouw, rechts van de villa, waar de landheer zich onthield voor diegenen, die hem officiëel wilden naderen. Spranckhuyzen glimlachte zeer opgewekt, en ging aanstonds door om luchtig en vluchtig te praten, alsof hij geheel en volkomen op zijn gemak was. En toch was hij grootelijks verlegen - daar hij nog steeds geen nader bericht van Jane ontvangen had, daar ook Alphonsine niet goedgevonden had hem te schrijven. Maar hij begreep tevens, dat zijne kracht tegenover de familie Bokkerman zou bestaan in eene vroolijke, onbezorgde stemming. Lucy had het zeer druk met hare zusters. Zij deed duizend vragen, zonder naar een antwoord te wachten. Zij was zeer opgewonden, en keek met de hoogste voldoening om zich heen. Het gezelschap bevond zich in een vertrek naast de voorgaanderij, waar men zich had teruggetrokken voor den fellen zonnegloed, die onder de veranda op dat uur eene sterke reflectie bezat. Voortdurend klonk het gamelan-orkest uit de verte. ‘De sedekah (feest) begint al!’ - riep Lucy. - ‘Ik vind heel aardig, betoel! dat Eduard ook eens ziet!’ ‘Heeft Eduard nog nooit gezien? Kasian! jij nooit komt met de groote sedekah in den westmoesson, Lucy!’ - zei juffrouw Bokkerman No. 2. ‘Aardig, ja?’ - viel juffrouw Marie Bokkerman in. - ‘Meneer Coole zegt mij, hij ziet ook nooit satoe sedekah!’ ‘O, dat is zeker die meneer Coole, van wien dokter Damme | |
[pagina 255]
| |
ons vertelde!’ - merkte Spranckhuyzen met het vriendelijkste gelaat der wereld op. De dames schaterden het uit. Juffrouw Marie bloosde zeer lief en zeer verlegen. ‘Komt dokter Damme niet?’ - vroeg de Njonja-besaar aan Woodland. Deze was altijd zeer verlegen bij den aanvang van zijne komst ter eeniger plaats, zoodat hij nog niets gezegd had. Ook vond hij zich belemmerd door de noodzakelijkheid, om Hollandsch te spreken. Hij haastte zich nu te verklaren, dat dokter Damme zeker komen zou, dat men geene plaats voor hem in 't rijtuig had, dat hij te paard kwam. Te midden dezer woordenwisseling scheen het gedruisch van 't gamelan-orkest nader te komen. De dames Bokkerman riepen nu als om strijd: ‘De optocht! De optocht!’ Deze woorden deden allen oprijzen. Alleen Van Spranckhuyzen begreep er de juiste beteekenis niet van. Hij volgde de dames, die naar de voorgaanderij snelden. Het gedruisch was intusschen steeds levendiger geworden. Gerucht van stemmen en van metalen inlandsche muziekinstrumenten naderden voortdurend meer en meer. Het uitgestrekte grasveld vóór de villa begon een zeer aantrekkelijk en bont tafereel aan te bieden. Rechts, waar de zwart berookte schoorsteenen der suikerfabriek zich aan de vlekkeloos blauwe lucht vertoonden, ving een bonte stoet van menschen aan, in geregelden optocht voort te trekken. De Njonja-besaar riep Van Spranckhuyzen, en wees hem op de naderende menigte. ‘Tjoba! kom hier!’ - sprak ze tot hem. - ‘Jij moet goed zien! Zoo beginnen al onze sedekahs, jij ziet daar die orang-orang (menschen), zij komen altemaal hier voorbij voor kassi tabeh! (goeden dag te zeggen), voor kassi slamat! (te begroeten).’ Spranckhuyzen zag in de richting, welke zijne eerwaardige schoonmoeder hem aanwees, en bemerkte eene uitgestrekte processie, welke langzaam naar de villa optrok. Het duurde | |
[pagina 256]
| |
nog eene vrij lange poos, voordat men de verschillende deelhebbers aan den optocht duidelijk gewaarwerd. Eindelijk defileerde de trein langzaam voorbij de veranda. 't Eerst verscheen een feestelijk opgetuigd paard, door twee Soendahneesche jongens, met oranjebuizen, aan den teugel geleid. Mevrouw Bokkerman onderrichtte Van Spranckhuyzen, dat dit paard het districtshoofd van Tji-Koening vertegenwoordigde, daar deze magistraatspersoon met de overige Demangs ter audiëntie was bij den Toewan-besaar. Hierop volgden twee Chineezen te paard, die als gewoonlijk in witte kabaai, blauwe broek en stroohoed gekleed waren. Hun gelaat echter was met een krijtwit masker bedekt, waarvan de uitdrukking zoo afzichtelijk en afschuwelijk mogelijk was. Op de Chineezen volgde een Soendahneesch muziekkorps, 't welk vrij wanluidende tonen door de lucht deed weergalmen, daar de instrumenten door koelies getorst werden en de virtuozen zich moesten inspannen, om de slingerende vijzels en gongs te bereiken. Hierop vertoonde zich een korps danseressen, die onder een afdak voorttrokken, en in den vollen tooi van haar feestkostuum prijkten. Eene rij van dorpshoofden volgde haar op. Zij droegen allen hooge lansen met veelkleurige wimpels, die onderling door koorden verbonden waren, zoodat ieder der dorpshoofden op zekeren afstand van voorganger en volger in geregelde orde voortmarcheerde. Achter hen liep statig eene groep van priesters in wit ruim overkleed en rooden tulband. Te midden van hen werd hoog in de lucht een kistje gedragen, dat wederom door een afdakje werd beschermd, en met de uiterste zorg werd voortbewogen. De Njonja-besaar lichtte Spranckhuyzen in, dat de priesters in dat kistje een buffelkop meevoerden - daar deze kop volgens den adat plechtig zou begraven worden, en dat het vleesch van den buffel voor het feestmaal was bestemd. Spranckhuyzen deed zijn best, om alles hoogst interessant te vinden, en glimlachte voortdurend beminnelijker en innemender. Het vervolg van den optocht was eene repetitie van 't geen men | |
[pagina 257]
| |
reeds gezien had. Op de priesters volgde weder een gamelan-orkest, op dit een dozijn ronggings, die driest om zich heen zagen, en met hare reusachtige waaiers rondzwaaiden - daarna eene lange rij van loerahs (dorpshoofden) met lansen, door koorden van elkander gescheiden en eindelijk eene menigte Soendahneezen in feestgewaad, die met vroolijke gebaren en opgewekte blikken den trein volgden. De dames Bokkerman hadden intusschen door allerlei luide uitroepingen hare belangstelling in den optocht bewezen, en Lucy vooral had door schel gegichel hare blijde luim op het duidelijkst doen blijken. Toen de menigte voorbijgetrokken was, wendde Van Spranckhuyzen zich om, en smoorde nauwelijks een uitroep van verbazing, daar hij Alphonsine Serpensteyn in zijne onmiddellijke nabijheid gewaarwerd. De juffrouw was met de beide kinderen toegesneld, om den optocht te zien, en had zich onopgemerkt bij het gezelschap in de voorgaanderij gevoegd. Dat ze zekere gemoedsbeweging ondervond, zou lichtelijk te bespeuren geweest zijn, voor wien haar in dat oogenblik had gadegeslagen. Zoo spoedig ze Spranckhuyzen ontdekte, had een vuurroode blos zich over haar gelaat en hals uitgespreid, maar daar niemand op haar lette, en ieder zich met den optocht bezighield, was dit ook niemand in 't oog gevallen. Zoo had ze zich geheel hersteld, toen de vernuftige jonkheer zich omwendde, en nu was het zijne beurt zich eenigszins verward en verlegen te gevoelen. Maar aanstonds boog hij vriendelijk, en drukte hij de hand der gouvernante met minzame heuschheid. Juffrouw Serpensteyn kneep de oogen halverwegen toe gedurende deze ceremonie - zij vreesde, onwillekeurig een blik van woedenden toorn op des jonkheers gelaat te zullen vestigen - en zij wilde hare gezindheid niet aanstonds verraden. Gelukkig kwam Lucy dadelijk op haar toeschieten, om haar luidruchtig te omhelzen, en allerlei hartelijke betuigingen van vriendschap te doen hooren - zoodat Spranckhuyzen zich op den achtergrond kon plaatsen, om zich geheel te herstellen van zijne plotselinge aandoening. | |
[pagina 258]
| |
Hij was zeer ontsteld door de in 't oog vallende koelheid zijner bondgenoote. Haar stilzwijgen in de laatste week scheen daarmee in verband te staan - wat mocht de oorzaak zijn? Zou Alphonsine misschien uit ver gedreven voorzichtigheid zich van alle toenadering onthouden? Hij besloot er geene al te groote opmerkzaamheid aan te wijden - den volgenden morgen reeds reisde hij met zijne vrouw naar Batavia terug, nadat door zijn bezoek op Tji-Koening de verzoening met zijn schoonvader duidelijk gebleken was. Wel verwenschte hij in zijn hart Lucy's tinka, om aanstonds naar Batavia terug te keeren - maar vooreerst was hij nog rijk genoeg, om elke gril zijner zwaarlijvige echtgenoote in te willigen. Het gezelschap had zich weder in de binnengaanderij teruggetrokken, behalve Woodland, die vergunning kreeg, om den landheer in zijn kantoor op te zoeken. Nadat de Njonja-besaar hem met een goedigen hoofdknik daartoe verlof had geschonken, sloeg hij het voetpad in door het grasplein en begaf hij zich naar het gebouw, waar Augustus Bokkerman zich met zijne Europeesche ambtenaren en eenige kleurlingen-secretarissen onthield, om gehoor te verleenen aan de verschillende inlandsche hoofden, uit alle oorden van zijne uitgestrekte goederen bijeengekomen. Woodland vond de heeren in de achtergaanderij. 't Was een vrij indrukwekkend gezicht. Aan eene smalle tafel met schrijfgereedschap zat de Toewan-besaar met het ontzagwekkend gelaat, 't welk hij bij plechtige gelegenheden placht te vertoonen. Onder de Europeesche autoriteiten, die naast hem plaats hadden genomen, herkende Woodland allereerst Mr. Arthur Coole, die met dokter Green en Andermans, als 't ware op den tweeden rang achter den landheer gezeten waren. Ook dezen poogden eene stemmige, feestelijke uitdrukking op hun gelaat te voorschijn te roepen, en luisterden naar eene rede van den landheer, die met zeer luide stem tot een aantal inlandsche hoofden, meest demangs, gericht werd. De demangs zaten allen neergehurkt op de vloermatten van het vertrek, en luisterden met de diepste aandacht. | |
[pagina 259]
| |
Buiten voor de gaanderij hurkte tevens een talrijke stoet volgers en bedienden van de districts-hoofden - allen in galagewaad, in veelkleurige, roode, witte, groene of azuren buizen gekleed, met de gala-pajons (zonneschermen) van hunne meesters hoog boven 't hoofd uitgestoken. Toen Woodland verscheen, hield de Toewan-besaar een oogenblik op. Woodland haastte zich, spoedig naar hem toe te treden, en hem de hand te drukken. Bokkerman en al de anderen op diens voorbeeld bleven evenwel zitten. Daarna kreeg de controleur van Boekit-Negara eene plaats naast den landheer. Oogenblikkelijk werd nu de statige redevoering voortgezet, waarin veel van de dure verplichting, die de hoofden en bestuurders tegenover den orang-ketjil te vervullen hadden, voorkwam - maar tevens ernstig werd aangedrongen op eene stipte naleving van alle verordeningen, aangaande de verplichtingen en eerbiedsbetuigingen aan hooger gezag door denzelfden orang-ketjil te bewijzen. De Toewan-besaar gaf in zeer algemeene termen te kennen, dat hij vermeende reden van klachten te hebben over sommige bijzonderheden van het binnenlandsch bestuur.... en mocht het - voegde hij er bij met eene voor zeer enkelen begrijpelijke aanduiding - het geval zijn, dat die eerbied, om welke oorzaak dan ook door den orang-ketjil ware verwaarloosd, zoo zoude hij aanstonds zorg dragen, dat de strengste straffen in toepassing konden worden gebracht. Met bijna fluisterende stem werd een antwoord gestameld door den oudste der demangs, een rustig Soendahneesch edelman met den titel van Rahden. Men verstond er bijna niets van, dan talrijke betuigingen van heilwenschen aan den Toewan-besaar, de Njonja-besaar en van hun heele gezin. De heer Bokkerman verklaarde de bijeenkomst voor geëindigd, maar verzocht toch het verzamelde gezelschap nog wat op hem te willen wachten. Daarop volgde een geheimzinnige wenk aan den demang van Tji-Koening, Rahden Moeriah Kesoemah, welke ijlings uit zijne gebukte houding oprees en | |
[pagina 260]
| |
deemoedig voor zijn meester boog. Tot aller verwondering verwijderde zich hierop de Toewan-besaar in gezelschap van Andermans, Woodland en den demang van Tji-Koening. Men trad in een binnenvertrek, waar eene schrijftafel stond en sommige met veel zorg geschreven staten van bevolking, van werk-verplichting en dergelijke hingen. Zoodra het viertal in deze kamer was binnengekomen, sloot Augustus Bokkerman met veel plechtigheid de deur. ‘Andermans!’ - sprak hij op ceremoniëelen toon - ‘wil je me de eer bewijzen, hier bij een hoogst ernstig verhoor voor mijn getuige op te treden?’ Andermans boog bevestigend, en plaatste zich naast zijn gastheer op een gemakkelijken rieten stoel, terwijl Woodland een hoog kantoorstoeltje werd aangewezen, en de demang op eenigen afstand van de heeren op den vloer neerhurkte. Nadat men alzoo gezeten was, hief Augustus Bokkerman weer aan, en ditmaal in 't Maleisch, opdat het districtshoofd alles zou kunnen verstaan: ‘Het zal u niet ontsnapt zijn, vriend Andermans! dat ik in mijne rede zooeven mijne ontevredenheid te kennen gaf over sommige zaken van binnenlandsch bestuur. Sinds eenigen tijd namelijk kwamen mij klachten ter ooren, die ik eerst weinig belangrijk achtte, maar die al meer en meer mijne opmerkzaamheid vorderden. Die klachten werden uitgesproken door mijn neef en ambtenaar Woodland, hier tegenwoordig!’ Woodland boog zich, met heimelijke tevredenheid glimlachend, op zijn hoogen zetel. ‘Zij waren steeds gericht’ - ging de landheer voort - ‘tegen mijn vriend Willem Outshoorn, wien ik de contrôle over het district Tji-Koening in mijne onmiddellijke nabijheid heb toevertrouwd. Huiselijke omstandigheden van ernstigen aard verhinderen mijn controleur hier tegenwoordig te zijn, 't geen ik zeer bejammer, daar hij ons aanstonds op al onze vragen zou hebben kunnen antwoorden!’ | |
[pagina 261]
| |
Woodland glimlachte nogmaals snel - hij had reeds met zekere bezorgdheid tegen Outshoorns komst opgezien. Hij meende wel zekere bewijzen te bezitten, maar 't was hem toch aangenaam te vernemen, dat Outshoorn in 't geheel niet verschijnen zou. De Toewan-besaar vervolgde: ‘Ik mag u niet ontveinzen, vriend Andermans, dat, naar het mij voorkomt, de aanklacht van mijn neef Woodland geenszins uit de lucht gegrepen is. Er zijn bewijzen voorhanden. Heden morgen zoude ik beide partijen tegenover elkander hebben doen spreken - een noodlottig toeval verhindert dit. Ik zal u daarom vriendelijk uitnoodigen in uwe betrekking als advocaat wel te willen letten op de verklaringen van mijn neef Woodland en van den demang. Later zullen wij het gehoorde aan onzen controleur meedeelen. Maar ik vrees zeer, dat het hem niet gelukken zal, zich van alle schuld te zuiveren!’ Er volgde eene kleine pauze. Woodland trok zijne reusachtige manchetten herhaaldelijk over de knokige vingers, en zag zijn chef aan. Deze wenkte hem, dat hij spreken zou. ‘Neef Bokkerman weet’ - ving hij aan - ‘wat ik te zeggen heb. Ik betreur het, een controleur onder mijne ambtgenooten te tellen, die de goede maatregelen van bestuur, door den landheer zelven voorgeschreven, heimlijk krachteloos maakt. Langen tijd heeft mijn zeer geachte neef op mijne bezwaren niet willen letten. Eindelijk schijnt hij in te zien, welk gevaar hem dreigt. De geheele bevolking van ons noorderkwartier verkeert in gisting. Onze demang Rahden Moeriah Kesoemah, zal het u getuigen. De aanleiding schuilt in den controleur Outshoorn. Deze heeft den dorpshoofden allerlei zonderlinge denkbeelden voorgepraat - heeft de bevolking ontslagen van heerendiensten bij het aanleggen van wegen en bruggen in zijn district, terwijl hij al het mogelijke doet om de ellendigste en traagste boedjangs (daglooners) aan zijn dienst te verbinden!’ | |
[pagina 262]
| |
‘Dit alles beduidt niets, Sir!’ - riep Augustus Bokkerman met ongeduld uit - ‘Verhaal ons belangrijker zaken!’ ‘Ik ga voort!’ - sprak de Bengaalsche kleurling, terwijl hij onbemerkt met den Soendahneeschen overheidspersoon een blik van verstandhouding wisselde. - ‘De controleur Outshoorn heeft den bij ons steeds geëerbiedigden adat verbroken, heeft den orang-ketjil tegen zijne hoofden opgezet - heeft verschillende reizen verboden, dat bewoners uit den kampong Barijassa en uit den kampong Menassan de gebruikelijke geschenken brachten aan hun demang - heeft ons districtshoofd Rahden Moeriah Kesoemah persoonlijk op laaghartige wijze in zijn gezag ondermijnd!’ Andermans vestigde voortdurend zijne kleine flikkerende oogen van den Bengaalschen sinjo op den demang. Daarna bewoog hij het hoofd zeer deftig en sprak: ‘De akte van beschuldiging luidt zeer bezwarend, indien ieder der feiten gerechtelijk kan bewezen worden!’ De heer Bokkerman maakte een gebiedend gebaar naar het districtshoofd, die zijn hoofd op de borst deed vallen, en bijna fluisterend aanhief: ‘Verschoon mij, heer! zoo ik mijn mond open in uwe tegenwoordigheid. Maar nu ik mijn grootmoedigen beschermer van Goenoeng-Agoeng hoor spreken, mag ik niet zwijgen. Ik heb hier vele mijner mannen in de nabijheid, die alles kunnen bewijzen. De toewan-controleur heeft mijn gezag tegengewerkt - hij verhaalde den orang-ketjil uit den kampong, dat ze gansch geene geschenken aan mij hadden af te staan. Hij verbood hun ze mij te geven. Daar buiten staan twintig mannen uit Baryassa, die zullen het u bezweren!’ Augustus Bokkerman bewoog zich onrustig op zijn stoel heen en weer. In 't geheim had hij nog steeds een weinig hoop behouden, dat de beschuldigingen tegen Outshoorn genoegzaam ongegrond zouden worden bevonden. Maar hij kende zijne Soendahneezen te goed, om niet in te zien, dat de demang | |
[pagina 263]
| |
grond voor zijn spreken zou hebben. Hij zag daarom Andermans met veelbeteekenenden blik aan en sprak: ‘Wat is de oorzaak van uw persoonlijk ongenoegen met den controleur, demang?’ Raden Moeriah-Kesoemah hief even het hoofd op. Een snelle, vlammende blik straalde uit zijne zwarte oogen. De Soendahnees was zwaar beleedigd in het innigst van zijn gemoed - hij wilde zich wreken, daarom sprak hij: ‘Uw dienaar zou hebben gezwegen van zijn eigen leed, heer! als hij niet gissen moest, dat zijn zwijgen misschien in de toekomst zwarte dagen zou kunnen brengen over deze gezegende landen. In den kampong Menassan had ik eene schoone jonkvrouw gekozen, om mijne echtgenoote te worden. Zij was mijne bloedverwante - de dochter van Asban, mijns vaders stiefbroeder. Voor haar had ik gaarne mijn gade verstooten, want zij was zeer schoon, heer! Maar zij wees mijne ernstige bede af - zij had hare liefde beloofd aan een kleinen, onbeduidenden kampongbewoner, die met haar binnenkort zou huwen, zoo 't heette. In 't eind bemerkte ik, dat de toewan controleur dikwijls in den kampong kwam, - dat hij zich langdurig met Asban onderhield - dat hij den vader en de dochter opstookte, om mijne bede smadelijk te verwerpen, omdat ik hun hoofd en bestuurder was, en dat het goed gedaan was, zoo men mij tegenstreefde. En vier mannen uit den kampong Menassan, die buiten op een teeken wachten, hebben het gezien, hoe de schoone jonkvrouw, de bloem van den kampong, in de armen lag van den toewan-controleur.... Allah is groot, hij zal gerechtigheid oefenen!’ Augustus Bokkerman zag Andermans zwijgend aan. Deze beschouwde de nagels zijner beide handen, en zweeg evenzoo. Woodland keek triumfeerend in 't rond. Er volgde wederom eene pauze. In 't eind sprak de landheer zeer ernstig: ‘Demang! Volg ons naar buiten, wij zullen uwe mannen doen getuigen!’ | |
[pagina 264]
| |
Omstreeks een uur later van dienzelfden dag was de groote menigte der feestvierenden te zaam gestroomd naar de loods bij de suikerfabriek. De optocht der priesters en loerahs (dorpshoofden) had de omstreken der villa en van den kampong doorkruist. Men wachtte de terugkomst van de demangs met den Toewan-besaar om de plechtigheden voort te zetten. Op dit oogenblik vertoonde zich bij de suikerfabriek eene groep dames, die zich met het lang verwachte gezelschap naar de feestloods begaf. De Njonja-besaar stapte zeer deftig en zeer tevreden voorop tusschen meneer en mevrouw van Spranckhuyzen, Men had voor eenige oogenblikken ter villa besloten, om zich maar op weg te begeven, daar de conferentie van den landheer met de demangs buitengewoon lang duurde. Doch zoodra men het kantoor - zoo noemden de dames het bureel van den landheer - naderde, waren de daar aanwezige heeren te voorschijn gekomen. Het particulier gehoor aan de hoofden was afgeloopen. Toen de beide groepen elkander naderden, werd er voor eenige oogenblikken standgehouden. De Njonja-besaar in donkerblauwe zijde met een lijfjongen in haar gevolg, die een breeden pajong boven haar met veel edelgesteenten gekapt hoofd hield, de Njonja-besaar stapte zeer afgemeten naar haar echtgenoot, en voerde Lucy aan Van Spranckhuyzens arm naar hem toe. De begroeting, die volgde, was veel minder koel en stijf, dan men heimelijk verwachtte. Augustus Bokkerman omhelsde zijne dochter met hartelijkheid en onder ondubbelzinnige blijken van genoegen. ‘Zoo kind!’ - sprak hij met ernstige welwillendheid. - ‘Kom je eindelijk eens terug bij je ouders! Ik dacht, dat we je nooit weer zouden zien.’ En daarna zich tot Van Spranckhuyzen wendende, die in eerbiedige houding naast Lucy stond: ‘Goeden morgen, meneer van Spranckhuyzen! Veel verandering, hè? Maar verzoening is altijd eene goede zaak, - de wereld is zeer boos tegenwoordig!’ | |
[pagina 265]
| |
Ieder was getroffen door den buitengemeenen ernst van den landheer. Maar te gelijker tijd was het bij allen duidelijk, dat hij een dieperen zin aan zijne woorden gaf, dan men aanstonds begreep - mocht het al buiten twijfel zijn, dat hij ongewoon welwillend gestemd was ten opzichte van Spranckhuyzen en diens echtgenoote. Na eenige eerbiedige beleefdheidsbetuigingen van dezen laatste, zette de stoet zich in beweging. Augustus Bokkerman fluisterde zijner echtgenoote enkele woorden in, die een zeer diepen, onaangenamen indruk bij haar maakten - en liet haar toen plechtstatig vooropwandelen met Lucy en Van Spranckhuyzen. Andermans hield de zijde van zijn gastheer, juffrouw Betsy Bokkerman voegde zich bij hem - zij was bijzonder feestelijk gedost in eene witte, laag uitgesneden galajapon, zij droeg eene buitengewone menigte gouden armbanden om beide hare polsen en juweelen naalden in haar hairwrong. Haar wezen vertoonde eene bijzonder geheimzinnige uitdrukking, die van zekeren trots en inwendige tevredenheid sprak. De overige groepen waren minder gescheiden, dan die, tot welke de landheer en zijne echtgenoote behoorden. Dokter Green, die een weduwnaar was, maakte zijn hof bij plechtige gelegenheden aan de jonge dames van het gezelschap. Ditmaal vervoegde hij zich naast juffrouw Serpensteyn, die met hare beide kleinen en met Anna Bokkerman zedig aan het einde van den trein voortliep. Mr. Arthur Coole had zich bij de familie Woodland gevoegd, misschien omdat hij dan ongestoord zich van zijne moedertaal kon bedienen, misschien, omdat Mary Bokkerman zich aan de zijde van mistress Woodland vastklemde. Op vrij grooten afstand van de dames en heeren vertoonde zich de groep der districtshoofden, door hun bonten stoet van bedienden op den voet gevolgd. Langzaam sloeg men den weg naar de suikerfabriek in, en wendde men zich naar de feestloods. De stemming van het gezelschap mocht zeer opgewonden genoemd worden. De drie dames Bokkerman vooral schaterden | |
[pagina 266]
| |
het soms luide uit. Inzonderheid juffrouw Mary, zooals zij bij voorkeur genoemd werd, sinds mr. Arthur Coole hare gezondheid gedronken had op haar laatsten verjaardag. Woodland fluisterde zeer druk met zijne echtgenoote, en verhaalde haar van de bijeenkomst met Rahden Moeriah Kesoemah. Hun triomf op Outshoorn was volkomen - vele getuigen hadden hunne aanklacht bevestigd. Neef Bokkerman was volkomen overtuigd. Middelerwijl had de hoffelijke ingenieur allerlei beleefdheden tot de jongste dochter van zijn chef gericht. Hij was eenigszins verder gevorderd in de Nederlandsche taal, dan tijdens den maaltijd, toen wij hem voor 't eerst ontmoetten. Maar meestal drukte hij zich nog gebrekkig uit. ‘En wanneer zal dat verrassing plaats nemen?’ - vroeg hij, op eene bewering van de jonge dame. ‘Ik weet niet - jij mag niet vragen, meneer Coole! Brengkali (misschien) van daag!’ ‘'n Splendid dag, van daag! En een goed deel gasten ook - is het niet?’ ‘Jij gaat van daag niet naar de fabriek, ja?’ ‘Neen, miss Mary! Mistress Bokkerman inviteerde mai, om bai u lunch en diner te nemen. Ik hoor bai de feest, omdat ik Mr. Outshoorn beloofde voor hem overal toe te zien!’ ‘Kasian Outshoorn! zijn kleine anakGa naar voetnoot1) matiGa naar voetnoot2) van morgen!’ ‘Het is jammer, inderdaad! Maar, vertel, mai, miss Mary! Dat gentleman met zijn lichten baard is Mr. Van Spranckhuys, is hij niet?’ ‘Ja, dat is Spranckhuyzen! ik houd niet van hem - soedah!’ ‘Van wie houdt u dan, miss Mary?’ De jonge Engelsche ingenieur bloosde bij zijne vermetele | |
[pagina 267]
| |
vraag - hij keek zeer verward in 't ronde, en roerde in zenuwachtige verlegenheid Mary's hand aan. De jonge dame scheen hierdoor eenigszins ontsteld - ten minste zij trok Mrs. Woodland plotseling bij den arm, en begon haar zeer rad iets toe te fluisteren. Het luide getangel en gedreun van den gamelan kondigde nu aan, dat men het feestterrein naderde. De groepen vereenigden zich weldra. Bijna ieder sprak met een lachend gelaat en vroolijk stemgeluid. Twee der aanwezigen schenen hierop soms eene uitzondering te maken, de landheer zelf en Andermans' eerbiedwaardige gouvernante, juffrouw Serpensteyn. Doch ook dezen wenschten van hunne stemming niets te laten blijken, zoodat in 't eind het geheele gezelschap zeer opgeruimd de loods binnentrad. Eene onafzienbare menigte Soendahneezen was van alle zijden saamgevloeid, om de plechtigheid van verre te begluren. Niemand hunner verstoutte zich, een pas te wagen binnen de door lansen omschreven ruimte, zoodat men in de loods slechts twee rijen neergehurkte dorpshoofden gewaarwerd, die zich zeer symmetrisch hadden aaneengesloten, terwijl achter hen verschillende korpsen gamelan-spelers om het luidst trommelden en ratelden. Rahden Moeriah Kesoemah trad aanstonds midden tusschen de rij der loerahs, en gaf zich de uiterste moeite zijn gewichtig ambt van opperceremoniemeester oogenblikkelijk weder op te vatten. Men zag hem met een beschreven blad papier in de hand loopen, daar ook hij weldra eene aanspraak tot den landheer zou hebben te richten. Deze had zich intusschen met de dames bij den ingang der loods geplaatst. Op eenigen afstand van hen knielde een vijftal priesters in de ootmoedigste houding neder. Augustus Bokkerman wendde zich tot hen, nadat een jongen van de villa een hoop wit lijnwaad en verschillende stukken kachemir van eene fraaie oranjekleur aan zijne voeten had nedergelegd. Daarna zweeg allerwegen de gamelan. Luid sprekende hief de landheer nu wederom aan, de priesters te verwelkomen, en ook hen over | |
[pagina 268]
| |
hunne verplichtingen jegens den orang-ketjil te onderhouden. Zoodra hij geëindigd had, hief de geheele menigte een luid, zonderling gejoel aan, 't welk eene hartelijke toejuiching moest te kennen geven. Daarna ontving 't eerst de oudste der priesters uit de hand van den Toewan-besaar een stuk wit lijnwaad en een strook oranje kachemir, als feestgave voor een nieuw gewaad. De grijsaard sprak daarop met onverstaanbare stem een dankrede uit, welke evenzoo met luid gejoel werd begroet. Nu volgde de aanspraak van Rahden Moeriah Kesoemah. Deze sprak met duidelijk verstaanbare stem en richtte zich 't meest tot de verzamelde dorpshoofden en de talrijke menigte buiten de loods. 't Was een gedurige en steeds hooger stijgende loftuiting op den landheer, zijne echtgenoote en zijne kinderen. De oostersche rijkdom van adjectieven steeg tot de uiterste grens der mogelijkheid. Het gejoel en geraas aan 't einde zijner rede getuigde van de overeenstemming en de geestdrift der menigte. Hiermee waren de officiëele handelingen van dien morgen afgedaan. Nu begon de eigenlijke bijzondere vreugde der inlandsche bevolking. De hoofden verrezen uit hunne gebukte houding en verspreidden zich over het terrein. De heeren en dames van de villa liepen in 't ronde en begonnen de verschillende aanstalten tot volksvermakelijkheden te beschouwen. Buiten de loods waren aan alle zijden afdakjes opgericht, waaronder eene groote menigte van ronggings zich bereidde tot dansvertooningen, waaronder het Javaansche marionettentooneel was opgeslagen, of waar de inlandsche tooneelspeler zich costumeerde voor zijne pantomime. Juist bij den ingang der loods onthielden zich Mr. en Mrs. Woodland, die zeer hartelijk een nieuw aangekomen gast verwelkomden - dokter Melchior Damme, te paard van Goenoeng-Agoeng aangekomen. Daar Coole nog niet aan hem was voorgesteld, konde Woodland zich met veel zwier van die taak kwijten. Aanstonds ontstond er druk gesprek, daar | |
[pagina 269]
| |
Damme op de hoogte der zaken moest gesteld worden. Zijn eenigste vraag was echter: ‘Hoe gaat het met het zieke kind van Outshoorn?’ ‘Soedah mati! (Gestorven)’ - riep Lucy, die met Van Spranckhuyzen kwam aansnellen, om den dokter te begroeten. De arts schudde het hoofd met eene bevestigende beweging, en verviel in zijne gewone misanthropische stilzwijgendheid. Daarna maakte hij zijne opwachting bij den landheer en echtgenoote, welke zich aan de andere zijde van de loods bevonden. Augustus Bokkerman wilde het uiterste beproeven om zijne gedrukte stemming te vergeten of te verdrijven. Daartoe had hij een grooten zak met kopergeld van de villa doen brengen, en de aandacht der buiten de loods verzamelde Soendahneesche jeugd op dit feit gevestigd. Thans vermaakte hij zich om handen vol doeïet (koperen duiten) naar buiten te werpen, en telkens met luid schateren in te vallen, als de door elkander stootende, woelende en buitelende knapen, met hunne luide hartstochtelijke kreten zich op de zonderlingste wijze over het grasveld bewogen. Andermans deed van harte mee en desgelijks juffrouw Betsy Bokkerman, die zich aan zijne zijde hield, en dien morgen buitengewoon veel met hem gesproken had, tot verbazing van sommigen, nog onbekend met het geheim van de verrassing, waarop Mary zinspeelde in haar gesprek met den blonden Britschen ingenieur. Toen dokter Damme zich vertoonde, werd hij met een algemeen salvo van lachen ontvangen, 't geen den eenigszins verlegen arts nog meer ontstemde. Hij luisterde echter met zekere gehuichelde aandacht naar 's heeren Bokkermans relaas omtrent de feestelijkheden, en poogte mee te lachen over de omduikelingen van het jonge Soendah. Het vooruitzicht op een goed lunch en een goeden maaltijd bij zijn chef ter villa Tji-Koening deed hem echter met zekere tevredenheid in zijn lot berusten. Intusschen hadden de overige leden van het Europeesch gezelschap zich naar alle kanten verstrooid, om de vermaken | |
[pagina 270]
| |
der Soendahneezen gade te slaan. Aan een uiteinde van de loods was eene groote menigte verzameld, om de vertooningen van den wajang koelit (inlandsch marionettenspel) te beschouwen. Mr. Arthur Coole bevond zich daar met de beide jonge dames Bokkerman, en vroeg naar de beteekenis der verschillende voorstellingen. Vóór zich op den grond zag hij een soort van tooneel, 't welk maar drie voet hoog was en eigenlijk bestond uit een balk van bamboe met een paar opstaande bamboezen latten aan de uiteinden, welke uiteinden wederom door eene verbinding van bamboe met elkander waren aaneengehecht. Daar achter zat een bejaard Soendahnees neergehurkt, die uit eene kist allerlei zonderlinge en wanstaltige poppen te voorschijn bracht, welke tot acteurs van zijn tooneel bestemd waren. Achter den vertooner had zich het gamelan-orkest geplaatst, 't welk voortdurend met rusteloozen ijver zijne raadselachtige, eentonige melodieën deed hooren. ‘Wat is de meening daarvan, miss Mary?’ - vroeg de Engelsche ingenieur, op den vertooner wijzend, die een der poppen in den bamboezen balk gestoken had. ‘Tjoba, ziet!’ - luidde het antwoord - ‘Jij moet maar kijken naar dien ouden man zijn handen - hij neemt banjak poppen uit zijn kist. Hoor, hij zingt!’ Inderdaad hief de vertooner een soort van inheemsch recitatief aan, terwijl de gamelan zweeg. Twee marionetten stonden met hunne schrale, spookachtige figuren op den balk, en schenen de hoofdpersonen van het te vertoonen drama. ‘Maar’ - vroeg Mr. Coole weer - ‘wat zingt hai dan? Kan u het begraipen, miss Mary?’ ‘Ik weet niet! Ik kan niet verstaan! Javaansch, ja? Straks spreekt hij Maleisch - dan zal ik wel zeggen!’ ‘Maar wat meenen die poppen dan!’ ‘'n Aardige tjerita (vertelling) van satoe prins en satoe prinses - heel aardig, ja? Zij trouwen ook, maar eerst komt er nog wat van vechten in, ja?’ ‘Zoo'n geschiedenis ken ik ook, miss Mary! Geen prins | |
[pagina 271]
| |
maar.... een jonkman, a bachelor, of course - en geene prinses, maar eene heel lieve jonge lady - ik weet niet, of zij trouwen, maar ik weet zeker, dat er niet gevecht zal worden!’ Mary keek zeer verlegen vóór zich, nam den arm van hare zuster, en liep heen, terwijl de blonde Brit haar aanstonds volgde, zonder zich verder om de vertooningen van den wajang koelit te bekommeren. Binnen de loods had eene andere groep zich om een kunstenaar verzameld, die geknield naast de gamelan spelers, zich costumeerde. Hij had het lange zwarte hair, gewoonlijk onder den hoofddoek gedragen, los gemaakt en poogde het te rangschikken onder een soort van diadeem. Daarna bracht hij een wit masker te voorschijn, welks trekken een afschuwwekkend, afzichtelijk gelaat vertoonden. Vervolgens rangschikte hij de plooien van een zonderling wijd overkleed en hief hij zich van den grond. Woodland en Van Spranckhuyzen stonden er met hunne echtgenooten naar te kijken. De man van het masker begon zich in allerlei bochten te wringen, en maakte stuipachtige gebaren met zijne armen, waarbij vooral zijne vingers in voortdurende trillende beweging werden gehouden. Een der gamelan-spelers viel nu in met een begeleidend gezang, waarvan de inhoud door Woodland aan Van Spranckhuyzen werd uitgelegd. De kunstenaar scheen zeer bedreven in zijne verrichtingen, telkens vernam men een gejoel van goedkeuring onder het publiek. Maar de dames toefden er niet lang, zij wilden de menigte buiten de loods eens gaan opnemen. Te midden van een stroom voorbijgangers werd Spranckhuyzen voor korte pooze van Lucy gescheiden. Hij zag om, juist naast hem ging de eerbiedwaardige juffrouw Serpensteyn. Zij had hem gevolgd - reeds lang gevolgd, met Andermans' kinderen aan de hand, maar had nog geene goede gelegenheid gevonden, om hem een kort, maar noodzakelijk woord toe te voegen. Thans zag ze hem koud, zonder eenige uitdrukking aan en sprak: | |
[pagina 272]
| |
‘Ik moet je alleen spreken, vandaag nog! Alles hangt er van af!’ ‘Ma chère Alphonsine! ik ben geheel tot je orders!’ Maar Spranckhuyzen had te vergeefs vriendelijk geglimlacht. Juffrouw Serpensteyn keek hem even koud en uitdagend aan, als bij haar eersten blik. Zij sprak wederom: ‘Vandaag moet ik je spreken! Zorg, dat je naar mijne kamer komt, als ieder slaapt na het déjeuner! Ik logeer in de bijgebouwen in de laatste kamer! Er is geene vergissing mogelijk! En als er eene vergissing mocht ontstaan - pas op, Eduard! pas op!’ |
|